Inleiding

De forensische wetenschap behelst de inzet van wetenschappers, zoals medici, psychiaters en scheikundigen, in het politieonderzoek en tijdens het proces voor de rechtbank. De gerechtelijke geneeskunde en psychiatrie zijn daarvan een onderdeel. In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar de geschiedenis van de forensische geneeskunde.1 Alleen aan de opkomst van de forensische psychiatrie aan het einde van de negentiende eeuw zijn enkele publicaties besteed.2 In dit artikel willen wij in kaart brengen wat er bekend is over de gerechtelijke wetenschap in Nederland in de negentiende en begin twintigste eeuw, een periode gekenmerkt door modernisering en de opkomst van het positivisme. Wij gaan daarbij uit van de forensische wetenschap in bredere zin, om aan te tonen dat het zinvol is om de geschiedenis van de forensische geneeskunde, psychiatrie en criminalistiek (het inzetten van natuurwetenschappelijke methoden, in het bijzonder van scheikundige analyse voor sporenonderzoek) met elkaar te verbinden. In het meeste historische onderzoek zijn deze velden tot nu toe apart behandeld. Bovendien beperkt dit onderzoek zich meestal tot de institutionele geschiedschrijving van wetenschappelijke disciplines of van het recht. Wij pleiten ervoor deze institutionele geschiedschrijving te verbinden met onderzoek naar de forensische praktijk, waarbij we vooral aandacht willen besteden aan de cultuurhistorische aspecten.

Verschillende nieuwe theoretische inzichten kunnen licht werpen op de geschiedenis van de forensische geneeskunde. De laatste jaren hebben historici getracht verder te gaan dan een beroepen-sociologische invalshoek, waarin de forensische geneeskunde vooral als een strijd tussen medici en juristen wordt gezien, om inspraak te hebben in het recht.3 Ook een meer Foucauldiaanse visie, die hiermee enigszins overlapt, en waarin medici, psychiaters en juristen samen deel uitmaakten van het recht als een disciplinerend en normaliserend systeem, wordt inmiddels als eenzijdig beschouwd.4

Een nieuwe en vruchtbare invalshoek is een cultuurhistorische benadering van de gerechtelijke wetenschap. Historici Ian Burney, David A. Kirby and Neil Pemberton spreken over ‘forensic cultures’: ‘forensics is not only best understood as a historically-shifting material and social entity but also as mediated through a cultural grid of forms, languages and resources, through which credibility is built up, negotiated and contested’.5 Christopher Hamlin onderscheidt forensische formaties die per land en periode verschillen. Hij vergelijkt verschillende forensische regimes met betrekking tot het rechtssysteem, technieken, bewijsvormen, getuigen en culturele angsten.6 In zo’n cultuurhistorische benadering van forensische regimes staat de tijd- en plaatsgebonden productie van kennis centraal. Wij beogen de beroepen-sociologische invalshoek, waarin de opkomst van nieuwe beroepen als forensisch arts of psychiater centraal staat, te combineren met een cultuurhistorische focus.

Uitgaand van deze cultuurhistorische benadering van de productie van forensische kennis gebruiken wij twee concepten in het bijzonder: expertise en objectiviteit. De constructie van expertise heeft recent veel aandacht gekregen. Vaak wordt expertise daarbij als ‘performance’ bestudeerd, waarbij ervan wordt uitgegaan dat wetenschappers nooit automatisch als deskundigen worden gezien, maar dat zij een publiek nodig hebben dat hun expertise toekent, of onthoudt.7 Daarbij bedienen wetenschappers zich van allerlei middelen om hun deskundigheid kracht bij te zetten, zoals het dragen van een witte jas en het spreken van Latijn, maar ook de nadruk op wetenschappelijke betrouwbaarheid en het gebruik van wetenschappelijke technieken en methoden kunnen beschouwd worden als opvoering van deskundigheid. Wij laten zien hoe forensische wetenschappers in Nederland in de negentiende en begin twintigste eeuw hun expertise onderstreepten.

Ook de historisch variabele invulling van het concept objectiviteit zien wij als een vruchtbare invalshoek om de forensische wetenschap te bestuderen. Hier volgen wij de wetenschapshistorici Lorraine Daston en Peter Galison die benadrukken dat de invulling die wetenschappers geven aan het idee van objectiviteit verschilt per tijd en vakgebied.8 Wij tonen aan dat de definitie van objectiviteit kon verschillen per wetenschappelijke discipline in de forensische wetenschap, waar bijvoorbeeld de scheikundigen soms objectiviteit invulden als zekere kennis verkregen met behulp van proeven, terwijl artsen meer de waarschijnlijkheid van hun bevindingen benadrukten.

Met behulp van de concepten expertise en objectiviteit geven wij hierna een overzicht van de forensische wetenschap in Nederland vanuit het perspectief van de ‘forensische cultuur’. Vragen die hierbij naar voren komen zijn: Hoe presenteerden medici en andere wetenschappers zichzelf als deskundigen bij de politie en in de rechtbank? Welke kennisidealen gingen hiermee gepaard? En hoe droeg hun kennis van lichaam en geest bij aan het identificeren van daders en slachtoffers?

In het eerste gedeelte van het artikel richten wij ons vooral op de institutionele geschiedschrijving van het rechtssysteem en de (medische en psychiatrische) wetenschap. Dit deel is gebaseerd op bronnen als forensische handboeken, medische tijdschriften zoals de Geneeskundige Courant (vanaf 1847) en het juridische tijdschrift Weekblad van het Regt (vanaf 1839), en krantenartikelen. In het laatste deel van dit artikel laten we zien dat de forensische cultuur complexer is dan de institutionele benadering suggereert. Wij presenteren daar voorbeelden van de forensisch-wetenschappelijke praktijk aan de hand van een twintigtal moordzaken, gebaseerd op gerechtsdossiers uit de archieven van het Gerechtshof Amsterdam, uit de periode 1910–1930. Dit tijdvak is gekozen omdat wij deze periode beschouwen als sleutelmoment in de ontwikkeling van de forensische wetenschap, met belangrijke vernieuwingen in de forensische psychiatrie en criminalistiek.

I. Institutioneel kader: geneeskunde en rechtspraak

De forensische geneeskunde in Nederland in de negentiende eeuw

De oorsprong van de forensische geneeskunde wordt meestal getraceerd tot het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw.9 Toch zijn er ook wel aanwijzingen voor de betrokkenheid van artsen in de middeleeuwse rechtspraak. In de laatmiddeleeuwse steden in de Lage Landen speelden stadsgeneesheren, chirurgijns en vroedvrouwen een rol voor het gerecht.10 Ook in de vroegmoderne tijd werd de gerechtelijke geneeskunde vooral op stedelijk niveau geregeld.11 In Nederland is hier vrijwel geen onderzoek naar gedaan.12

Tot in de negentiende eeuw zouden gerechtelijke geneeskunde en stedelijke openbare gezondheidszorg met elkaar verbonden blijven. De geneeskunde in Nederland kenmerkte zich in de negentiende eeuw door een roep om meer specialisatie, eenheid, professionalisering en een natuurkundige grondslag.13 Verder raakten staat en medische wetenschap in toenemende mate verweven, waarvan de hygiënistische betrokkenheid bij de volksgezondheid het belangrijkste voorbeeld is.14 Volgens historicus Karel Velle leidden deze aspecten van modernisering, in combinatie met andere als bureaucratisering en de rationalisering van het recht, in België tot een toenemende verwevenheid tussen recht en geneeskunde in de negentiende eeuw.15 Hoe zat dat in Nederland?

Gedurende de negentiende eeuw werd in Nederland op grote schaal geklaagd over het niveau van de gerechtelijke geneeskunde. Het onderwijs, het juridische kader en de praktische voorzieningen (bijvoorbeeld de kosten van instrumenten voor het uitvoeren van autopsie en scheikundige proeven16) zouden ontoereikend zijn. Zo betreurde een auteur in de Geneeskundige Courant uit 1849 de ‘dikwijls hoogst gebrekkige en onvergeeflijke wijze, waarop de visa reperta soms worden opgemaakt, op de verwarde antwoorden, die vaak voor de balie worden uitgesproken, en op den diepen spot en de grove beleediging, waaraan de artsen vaak blootstaan, wanneer zij door den sluwen advocaat, die over geregtelijke geneeskunde gelezen heeft, overrompeld worden’.17 Enkele jaren later beklaagde een auteur zich in hetzelfde tijdschrift:

Nadat het geneeskundig rapport is opgemaakt, wordt dit niet alleen aan het oordeel van den regter, maar ook dat van den verdediger, onderworpen, welke laatste er zich een feest van maakt, het document streng te bekritiseren, uit te kleeden, en den steller, op de openbare teregtzitting, van onkunde, misslagen enz. te beschuldigen. Wordt men op die openbare teregtzitting gedagvaard, dan kan men daar soms heele dagen (meermalen loopt het niet in éénen dag af) in de regtzaal moeten vertoeven, om telkens op nieuw ondervraagd, door den advocaat genégeerd en vaak door een superdeskundige geëxamineerd en teregt gewezen te worden. Midden in den nacht bij een dronken lijder eene wonde verbinden, of het rottende lijk van een kind uit eene mestvaalt opdelven, dan herhaalde rapporten inleveren, dan uren en uren aan het examen van regters en advocaten of professoren blootstaan, en eindelijk naar huis gaan, waar zich verschillende patiënten te vergeefs om uwe hulp aangemeld en die gedeeltelijk bij een ander gezocht hebben.18

Onder de onvoldoende overheidsregulering viel een regeling uit 1818 die beëdigde ‘arrondissementsgeneesheren’ had ingesteld, die vast aan een rechtbank waren verbonden, zoals dat in Frankrijk ook de gewoonte was. Dit besluit werd echter niet ten uitvoer gebracht, wat leidde tot vele klachten van medici gedurende de negentiende eeuw. Niettemin bestonden er in de tweede helft van de negentiende eeuw wel vaste medisch adviseurs, zoals Jean Jacques Merkus Doornik (1825–1906), die in de tweede helft van de negentiende eeuw als geneeskundig adviseur (arbiter) bij het Gerechtshof Amsterdam fungeerde.19

Ook latere regelingen werden als ontoereikend gezien. De geneeskundige wetten van Thorbecke uit 1865 bevatten geen regelingen voor de forensische geneeskunde als aparte tak. Thorbecke wilde geen inspecteurs van het staatstoezicht verplicht stellen tot het doen van gerechtelijk-geneeskundig medisch onderzoek: dat zou ten koste gaan van het hygiënische toezicht (de medische politie), de forensische geneeskunde schaden en de vrije keuze van de rechter ontnemen. Bij Koninklijk Besluit was in 1815 weliswaar vastgesteld dat het vak voortaan aan elke universiteit moest worden gedoceerd, maar het was in de praktijk daardoor slechts een nevenopdracht bij bestaande leerstoelen geworden, toebedeeld aan reeds zittende hoogleraren in de hygiëne, verloskunde, pathologie en chirurgie.20 Zo werd in Leiden door Wouter van Doeveren (1730–1783), Johan Krauss (1759–1826) en Meinard du Pui (1751–1834) onderwijs in de forensische geneeskunde gegeven. In Utrecht door Franz Donders (1818–1889) en in Amsterdam vanaf 1843 door Willem Vrolik (1801–1863). In Groningen werd in 1877 Abraham Fokker (1840–1906) benoemd als hoogleraar hygiëne en bacteriologie, met als onderdeel de gerechtelijke geneeskunde.

Rond 1850 begonnen enkele hoogleraren zich te specialiseren in de forensische geneeskunde. Jan van Geuns (1808–1880) werd in 1846 buitengewoon hoogleraar in de pathologie en gerechtelijke geneeskunde aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre. Caspar Kuhn (1848–1926) werd in 1875 benoemd tot lector in de gerechtelijke geneeskunde aan dezelfde instelling. Jan Hulst (1875–1967), wel omschreven als ‘eerste gerechtelijke geneeskundige’ van Nederland, werkte vanaf 1919 als lector in gerechtelijke geneeskunde en criminaliteit aan het Tropisch Instituut te Leiden en Rotterdam en vanaf 1928 als privaatdocent criminalistiek bij de juridische faculteit Leiden.21 Aan het begin van de twintigste eeuw werd ook de forensische psychiatrie een academisch specialisme. Zo was Frederik Salomon Meijers (1867–1953) van 1911 tot 1916 privaatdocent forensische psychiatrie.22 We zien dus dat vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw en in de eerste decennia van de twintigste eeuw de institutionalisering van de forensische geneeskunde aan de universiteit was begonnen ondanks het ontbreken van aparte wetgeving voor forensisch artsen.

Naast het ontbreken van vaste, ervaren, forensisch artsen en van goed gespecialiseerd universitair onderwijs, besloegen de klachten in medische en juridische tijdschriften tevens de te lage betaling voor diensten, het gebrek aan betaling voor de koop van instrumenten en de onduidelijkheid van de wet aangaande het onderscheid tussen getuigen en deskundigen. Een auteur stelde in de Geneeskundige Courant uit 1854:

De voornaamste onbillijkheid? Dat men den arts als eenen gewonen getuige beschouwt, en zijne kennis en wetenschap en diensten en voorlichting gelijk stelt met de getuigenis van iederen bedelaar of straatjongen. […] Is deze behandeling, die bij ons dezelfde is, nu niet in strijd met de waardigheid van onzen stand, maar vooral met de hoogst gewigtige rol, die wij daar te vervullen hebben? Onze wijze van regtspleging moge de uitspraak der artsen al voor bloote aanwijzingen houden en het oordeel van den regter geheel vrij laten, - er zijn toch gevallen in overvloed, waar alleen de arts den regter de woorden “schuldig” of “niet schuldig” in den mond geeft. In allen gevalle is bij het spreken van regt, in medico-forensische gevallen, de arts de man, op wiens gezag en voorlichting alleen eene regtvaardige uitspraak kan gebaseerd zijn. En zou die dan geen hoogere plaats verdienen, dan de bank van getuigen, waar hij zijne zitplaats meestal met menschen uit de laagste volksklasse moet deelen?23

Het waren voor deze auteur vooral de institutionele tekortkomingen die naast het ontoereikende onderwijs zorgden voor een gebrek aan gezag van de forensisch arts. Deze retorische ‘performance of expertise’ benadrukt enerzijds het ontbreken van gezag, anderzijds ook het geschoolde oordeel dat niet tot zijn recht komt en de wil tot vernieuwing. Dit soort klachten lijkt niet alleen retorisch te zijn geweest: in omringende landen als Duitsland en Frankrijk was de forensische geneeskunde simpelweg meer geïnstitutionaliseerd. Vrijwel alle handboeken die in Nederland in de negentiende eeuw werden gepubliceerd, waren bijvoorbeeld bewerkingen van Duitse handboeken.24

Intussen zagen vele pleidooien voor de verbetering en institutionalisering van de forensische geneeskunde het licht.25 Deze kregen in de tweede helft van de negentiende eeuw gehoor. In 1853 richtte psychiater Johannes Nicolaes Ramaer (1817–1887) het Nederlandsch Tijdschrift voor Geregtelijke Geneeskunde en voor Psychiatrie op, dat echter maar één jaargang was gegund. De Gelderse stadsmedicus Anthonie C. Moll (1786–1843) publiceerde het eerste Nederlandstalige handboek voor de gerechtelijke geneeskunde, het Leerboek der Geregtelijke Geneeskunde voor Genees- en Regtkundigen (1825), gebaseerd op het standaardwerk van Duitse forensische arts Adolph Henke (1775–1843).

Terwijl aan het begin van de twintigste eeuw de forensische geneeskunde en psychiatrie aan de universiteiten tot specialisaties uitgroeiden, werden ook na 1900, in het kader van de gemeentelijke geneeskundige diensten, meer vol-ambtelijke artsen als lijkschouwer beëdigd, waardoor stadsartsen vaker bij forensisch geneeskundige problemen werden betrokken.26 Na de Tweede Wereldoorlog werd de institutionalisering van de forensische geneeskunde en psychiatrie voltooid, met de oprichting van het Gerechtelijk Laboratorium (1945, later het Nederlands Forensisch Instituut) en de Psychiatrische Observatie Kliniek (POK, 1949, later het Pieter Baan Centrum).

Het recht en de forensische wetenschap

De wetgeving en het rechtssysteem bepaalden het kader waarbinnen wetenschappers als deskundigen voor de rechtbank konden opereren. Het gaat hier vooral om de vraag wat als bewijsmateriaal werd gezien, wie als getuige mocht optreden en of er verschil werd gemaakt tussen getuigen en getuigen-deskundigen.

Historici hebben met name gewezen op het verschil tussen het Romeinse en canonieke recht, die op het Europese continent de forensische wetenschap zouden hebben bevorderd, en het Angelsaksische gewoonterecht (common law), dat juist weinig ruimte zou bieden voor deskundigen.27 In het eerste rechtssysteem, met het zogeheten inquisitoir proces, doet de rechter namens de staat onderzoek om waarheid te vinden door middel van formele procedures, schriftelijk bewijs en logisch redeneren. Daarin paste het advies van een (medisch) deskundige aan de rechter in het kader van het onderzoek en deze traditie zou zich dan van geschreven medische opinies tot de forensische wetenschap hebben ontwikkeld. Het Angelsaksische common law-systeem daarentegen draaide om het accusatoir proces, waarin de aanklager het proces in gang zet, de jury belangrijker is dan de rechter en geen formele rol was voor getuigen-deskundigen.28

Het is echter de vraag of nationale, lokale en culturele verschillen niet belangrijker waren dan het simpele onderscheid tussen inquisitoir en accusatoir proces om de forensische cultuur vorm te geven, zeker aangezien er veel mengvormen bestaan. Naast het algemene rechtssysteem, bepaalden allerlei specifieke nationale en lokale wetten en regels de rechtspraak. In de vroegmoderne tijd waren op het West-Europese continent drie codificaties invloedrijk: de Constitutio Criminalis Carolina uit 1532 in het Heilige Roomse Rijk, waarmee keizer Karel V (r. 1519–1556) tevens voor de wondschouw grote waarde toekende aan de bevindingen en het oordeel van chirurgijns en vroedvrouwen; de Ordonnace sur le fait de la justice (Edict van Villers-Cotterêts) van 1539 in Frankrijk en, in de Nederlanden, de Criminele Ordonnantiën van 1570. Daarnaast bestonden plakkaten en decreten. De vroegmoderne Republiek kenmerkte zich dan ook door rechtsverscheidenheid en rechterlijke willekeur. De Criminele Ordonnantie was bedoeld om het lokale gewoonterecht uit te bannen en te vervangen door geschreven en Romeins recht. In de praktijk is dit doel echter, buiten de provincie Holland, niet bereikt. Pas gedurende de Bataafse Republiek in 1795 werd de noodzaak voor een nieuw nationaal wetboek gevoeld.29

In 1811 werd in Nederland de Franse Code Napoléon ingevoerd (nadat sinds 1809 korte tijd het Crimineel Wetboek maatgevend was geweest). De Code Pénal bepaalde de strafrechtspraak tot 1886 toen een nieuw Nederlands wetboek van strafrecht werd ingevoerd. Deze was gebaseerd op het klassieke rechtsprincipe dat verdachten alleen op hun daden beoordeeld moesten worden: het verlichte proportionaliteitsbeginsel, dat van gelijkheid uitging, hield in dat iedere misdaad op dezelfde manier bestraft moest worden. Het verleden en de persoonlijkheid van de verdachte waren hierbij onbelangrijk. Het recht bood de mogelijkheid tot het inroepen van deskundig advies, maar omdat verdachten volgens art. 64 alleen volledig, niet gedeeltelijk, ontoerekeningsvatbaar verklaard konden worden, was de invloed van de medicus in dit opzicht beperkt. Historici die de Nederlandse forensische psychiatrie hebben bestudeerd, stellen daarom dat tot de late negentiende eeuw medische expertise een verwaarloosbare rol speelde in het rechtssysteem.30 Ook met de invoering van het nieuwe Nederlandse wetboek van strafrecht in 1886 bleef het inroepen van medische expertise afhankelijk van het besluit van de rechter en was volgens art. 37 gedeeltelijke ontoerekenbaarheid niet van toepassing. Alleen als een crimineel volledig ontoerekenbaar werd verklaard kon de rechter een opname in een krankzinnigengesticht gelasten. Met de invoering van de Psychopatenwetten in 1928, waarmee zowel volledig als gedeeltelijk ontoerekenbare criminelen ter beschikking van de regering (TBR) gesteld konden worden, en daarmee onder psychiatrisch toezicht, werd, aldus historicus Harry Oosterhuis, de forensische psychiatrie in het Nederlandse rechtssysteem verankerd.31

Ook andere wetswijzigingen uit deze periode gaven meer ruimte aan deskundigen. Met de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering in 1926 werden de verklaringen die ter zitting door een deskundige werden afgelegd, evenals het deskundigenverslag, beschouwd als een volwaardig bewijsmiddel (naast het bewijs door getuigen, schriftelijke bescheiden, de bekentenis en de aanwijzingen).32 Getuigenissen van deskundigen werden tot 1926 niet als bewijs erkend; zij konden alleen bijdragen tot het oordeel van de rechter. Hierover werd niet alleen vaak geklaagd door artsen, gerechtshoven vernietigden ook vele vonnissen omdat de arrondissementsrechtbanken de getuigenverklaringen van deskundigen wel als direct bewijs zouden behandelen. Tevens schreef het nieuwe Wetboek van Strafvordering voor dat het vonnis meer gemotiveerd moest worden. Hoewel vonnissen vanaf 1838, toen het eerste nationale Wetboek van Strafvordering werd ingevoerd, de inhoud van de bewijsmiddelen moesten bevatten (ondanks het feit dat de wet die eis niet nadrukkelijk stelde), werd van de rechter niet geëist dat hij toelichtte in hoeverre de bewijsmiddelen hem betrouwbaar voorkwamen. Rechters vermeldden slechts de inhoud van de relevante getuigenverklaringen en concludeerden in het vonnis dat uit het onderlinge verband tussen deze aanwijzingen was gebleken dat de verdachte het feit had begaan.33 Het is daarom uit negentiende-eeuwse vonnissen moeilijk te destilleren wat de invloed was van de getuigenis van de deskundigen op het eindoordeel.

Rond 1926–1928 bieden belangrijke wetswijzigingen in theorie dus meer ruimte voor getuigen-deskundigen. Maar er is weinig bekend over de rol van deskundigen in de rechtbank in de praktijk. Hoe veranderde de functie van de gerechtelijke psychiaters en artsen in Nederland?

Vestiging van de forensische psychiatrie in de negentiende eeuw

De psychiater kon in de negentiende eeuw optreden als getuige-deskundige die een oordeel moest geven over de ‘ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling der verstandelijke vermogens’, zoals de wet het formuleerde. Het was echter aan de rechter om een beslissing over de toerekenbaarheid van de verdachte te nemen; de wet gaf niet aan of en hoe hij de mening van de psychiater in zijn oordeel moest verdisconteren. De psychiater mocht geen nieuwe, voor de verdachte belastende feiten aanvoeren. Dit alles veranderde niet met het nieuwe Wetboek van Strafrecht in 1886, al werd de taak van de psychiater rond deze tijd enigszins uitgebreid met het verzoek ook te oordelen over het gevaar dat de verdachte vormde voor de maatschappij.34

Historici van de psychiatrie hebben op basis van bronnen als handboeken en wetenschappelijke tijdschriften, en in mindere mate patiëntendossiers van psychiatrische instellingen, geconcludeerd dat voor het einde van de negentiende eeuw zelden psychiaters voor de rechtbank werden geroepen.35 Vanaf 1870–1890 werd de forensische psychiatrie – in ieder geval in het publieke en wetenschappelijke debat – invloedrijker, door de criminele antropologie en de ‘Nieuwe Richting’ in het strafrecht. Deze laatste stroming benadrukte dat het strafrecht de bescherming van de samenleving tegen criminelen en onaangepasten als doel diende te hebben en niet zozeer vergelding. Bovendien zouden de strafmaatregelen beter op de aard van de crimineel afgestemd moeten worden. In de kennis van de persoon van de dader moest voorzien worden door de psychiater in het strafproces. Preventie werd belangrijker dan straf. Na 1900 nam het enthousiasme voor de Nieuwe Richting af, maar werd nog steeds veel gediscussieerd over de rol van psychiaters in de rechtbank. Zo verenigden juristen en psychiaters zich in het in 1907 opgerichte Psychiatrisch Juridisch Gezelschap.36

Naast de Nieuwe Richting was de psychiatrie zelf van belang voor de uitbreiding van de rol van forensische psychiaters, met nieuwe concepten als monomanie, insania moralis en psychopathie, die alle onderstreepten dat het morele bewustzijn en de emoties aangetast werden, terwijl de rationele vermogens intact bleven.37 Tegelijkertijd hadden uiteenlopende wetenschappelijke uitgangspunten ook hun invloed op verschillende meningen over de rol van forensische psychiatrie. Gerbrandus Jelgersma (1859–1942), naast gestichtsgeneesheer ook vanaf 1894 privaatdocent criminele antropologie en gerechtelijke psychiatrie aan de Universiteit van Amsterdam en vanaf 1899 hoogleraar aan de Leidse universiteit, stond een grote rol van de psychiater in de rechtbank voor en dacht dat de psychiater zelf makkelijk zijn diagnose kon vertalen naar juridische termen van (on)toerekeningsvatbaarheid. Anderen, zoals hoogleraar neurologie en psychiatrie Cornelis Winkler (1855–1941), waren daar sceptischer over.38 Naast de meningsverschillen over de rol van de psychiater in de rechtbank had ook de inhoudelijke tegenstelling tussen voorstanders van een biomedische en van een psychologische grondslag van de psychiatrie invloed op de positie van de forensische psychiater.39 Het feit dat zowel onder juristen als onder psychiaters uiteenlopende opvattingen bestonden over de verhouding tussen rechtspraak en psychiatrie, duidt erop dat de gerechtelijke psychiatrie dus niet voortkwam uit een uniforme wil tot macht en daarmee is de Foucauldiaanse benadering niet toereikend.40

Dat in de eerste decennia van de twintigste eeuw zowel in de wetenschap als in de maatschappij meer aandacht geschonken werd aan de rol van psychiaters staat buiten kijf. Veel minder onderzoek is echter verricht naar de daadwerkelijke invloed van psychiaters in rechtszaken, juist omdat de gerechtsdossiers nog zo weinig zijn bestudeerd. Bovendien bepaalden de wettelijke regelingen nooit volledig de ontwikkeling van de forensische praktijk. Oosterhuis stelt dat het gezag van psychiaters in de rechtszaal niet zozeer afhing van wettelijke criteria als van hun publieke reputatie en hun vermogen om leken te overtuigen.41 Maar deze stelling is niet gebaseerd op uitgebreid onderzoek naar gerechtsdossiers.42 In het laatste deel van dit artikel zullen wij daarom kijken naar het praktische optreden van psychiaters in de rechtbank, mede in relatie tot de andere forensisch deskundigen.

II. Uitbreiding van het forensisch regime

Inzet medici in rechtszaken

Artsen, psychiaters en scheikundigen werden in verschillende typen rechtszaken om hun deskundig advies gevraagd. In strafrechtelijke procedures ging het meestal om (gif)moord, kindermoord, zelfmoord, doodslag, verdrinking, verkrachting en brandstichting. In civielrechtelijke procedures traden deskundigen minder vaak op, maar er zijn wel voorbeelden bekend van artsen die de vruchtbaarheid van echtgenoten onderzochten in echtscheidingszaken43 en van artsen en psychiaters die getuigen-deskundigen waren in civiele zaken van aansprakelijkheid, bijvoorbeeld wanneer een slachtoffer van een ongeval traumatische neurose had opgelopen.44 In dit artikel richten wij ons verder op de rol van wetenschappers in strafzaken.

Tot het einde van de achttiende eeuw traden vroedvrouwen vaak op als deskundigen op het gebied van het vrouwenlichaam, bijvoorbeeld in kindermoordzaken. Maar vrijwel altijd ging hun advies vergezeld van het advies van een arts, en artsen namen hun rol in de rechtspraak vanaf de negentiende eeuw geheel over. In verkrachtingszaken uit de periode 1811–1930 werd in ongeveer een derde van de zaken deskundige expertise gevraagd. Die expertise werd soms geboden door hoogleraren, maar meestal door lokale artsen, die het lichaam van het slachtoffer onderzochten. Vaak leidde hun onderzoek tot onduidelijke conclusies of spraken verschillende artsen elkaar tegen. Hun oordeel had weinig effect op het uiteindelijke vonnis. Vanaf 1900 werden steeds vaker psychiaters in de rechtszaal gebracht, die uitspraken deden over de geestelijke gesteldheid van dader en slachtoffer: het gaat hier om de mogelijke ‘abnormale geestesgesteldheid’ van de verdachte en om de mogelijk aan hysterie lijdende slachtoffers. Deze laatsten werden door artsen van leugenachtigheid verdacht op basis van het gedachtengoed van Sigmund Freud en Gerbrandus Jelgersma.45 Fysieke sporen van geweld en sperma bleven echter ook belangrijk. Vanaf ongeveer 1860 werden soms microscopen gebruikt om spermavlekken te onderzoeken, maar deze nieuwe technologie leidde niet tot meer duidelijkheid over het voorgevallene noch tot meer veroordelingen.46

In kindermoordzaken, waarin meestal ongehuwde dienstmeisjes terecht stonden voor het vermoorden van hun pasgeboren baby, werd altijd het advies van artsen ingewonnen. Zij onderzochten het babylijkje, en testten of de longen bleven drijven in water, wat zou bewijzen dat de baby levend geboren was omdat er nog zuurstof in de longen zou zitten. Minder vaak onderzochten ze het lichaam van de moeder om te zien of zij recent bevallen was. Hoewel de medische expertise dus onmisbaar was, werd zij lang niet altijd geaccepteerd. Met name in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen op kindermoord nog de doodstraf stond, gebruikten rechters de onenigheid tussen artsen om de verdachte vrij te spreken. Psychiaters speelden geen grote rol bij kindermoordzaken. Hoewel in Engeland veelvuldig werd verwezen naar ‘puerperale (kraamvrouwen) krankzinnigheid’ om vrouwen op basis van ontoerekeningsvatbaarheid vrij te spreken, wantrouwden Nederlandse artsen en psychiaters dit concept. In het geval van kindermoord werd ofwel door leken omschreven of de verdachte krankzinnig was, ofwel werd door de specifieke formulering van de wet sowieso uitgegaan van het bestaan van abnormale emoties. In ieder geval was de rol van psychiaters hier van weinig betekenis. Pas in 1911 werd er voor het eerst een uitgebreid psychiatrisch rapport van een verdachte opgesteld.47

In brandstichtingszaken waarin de verdachten jonge meisjes waren, werd echter vrijwel altijd, ook al in de eerste helft van de negentiende eeuw, medische expertise van belang geacht om de verdachte onder verwijzing naar ontoerekeningsvatbaarheid vrij te kunnen spreken (in 1854 werd voor brandstichting niet langer de doodstraf gegeven). In het medische onderzoek stonden lichaam en geest met elkaar in verband: een geblokkeerde menstruatie zou verwijzen naar krankzinnigheid of pyromanie omdat het bloed zich zou ophopen in het hoofd. Na het afschaffen van de doodstraf en de opkomende twijfels bij psychiaters aan het concept pyromanie lijkt de psychiatrische expertise minder gewicht in de schaal te hebben gelegd. Advocaten die strategisch om een psychiatrisch onderzoek vroegen in verband met mogelijke ontoerekeningsvatbaarheid gaven blijk van medische kennis, maar hun verzoeken werden lang niet altijd door de rechters toegekend.48

De rol van artsen en psychiaters in deze rechtszaken hangt dus eerder af van de formulering van de wet en de straf die op de overtreding stond, dan van de stand van het psychiatrisch onderzoek. Ook de inzetbaarheid van technologie lijkt geen grote invloed te hebben gehad. Dit verandert met de opkomst van moderne forensische technieken.

Opkomst forensische wetenschap rond 1900

De geschiedenis van de criminalistiek, ofwel de inzet van natuurwetenschappelijk onderzoek in rechtszaken, heeft tot nu toe minder aandacht gekregen dan de criminologie of criminele antropologie.49 Het gaat hier om technieken om misdadigers te identificeren en om sporen van de misdaad en de plaats delict in kaart te brengen.

Ook in Nederland maakte de criminalistiek de eerste decennia van de twintigste eeuw grote ontwikkelingen door. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw werden in Nederland signalementen gebruikt, waarin in tekst de kenmerken van een bepaalde misdadiger werden uitgedrukt. Gepubliceerde of gedrukte signalementen als opsporingsbericht komen voor vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw, maar bleven een zeldzaamheid tot halverwege de negentiende eeuw. Aan het einde van de negentiende eeuw werd de recherche in Nederland geformeerd, die rond 1880 ook een register met voorbedrukte invulvakjes voor het signalement ging gebruiken. Hier zat ook een foto bij. In 1882 introduceerde minister Modderman het Geheim Register: een beschrijving van gevaarlijke misdadigers in woord, geschrift en beeld, waarbij de foto los werd opgestuurd.50

In de late negentiende eeuw was in Frankrijk door onderzoeker en politieman Alphonse Bertillon (1853–1914) de antropometrie ontwikkeld voor de identificatie van criminelen, die nauwkeurig werden opgemeten en gefotografeerd. De uitgebreide metingen van verschillende lichaamsdelen werden vervolgens op een formulier genoteerd en op ingewikkelde wijze gearchiveerd. Omdat het archiveringssysteem in Nederland, net als elders, niet goed werkte, en het doel – het identificeren van recidivisten – was mislukt, werd in 1906 de ‘Bertillonage’ gedeeltelijk afgeschaft en vervangen door de dactyloscopie (het onderzoek naar vingerafdrukken).51 De eerste veroordeling op basis van vingerafdrukken vond in Nederland plaats in een inbraakzaak in 1914.52 Simon Cole stelt dat de komst van vingerafdrukken begin twintigste eeuw heeft geleid tot de visie dat identiteit gereduceerd kan worden tot biologie en met hard wetenschappelijk bewijs aangetoond kan worden.53

Naast technieken om de misdadiger te identificeren werden ook technieken ontwikkeld om sporen te onderzoeken. Beïnvloed door de ‘vader van de criminalistiek’, de Oostenrijker Hans Gross (1847–1915), onderzoeksrechter en hoogleraar strafrecht en oprichter van een criminologisch instituut aan de universiteit van Graz, ging de politie de plaats delict afzetten om sporen veilig te stellen en metingen te verrichten.54 Vanaf in ieder geval 1894 werd door de Nederlandse politie de fotografie gebruikt om lijken en de plaats delict te fotograferen.55 Behalve de fotografie werd ook de scheikunde ingezet om met behulp van technologie zoals de microscoop en de ultraviolette lamp onderzoek te doen naar bloed- en voetsporen, vingerafdrukken en schotwonden. Een anonieme auteur concludeerde dan ook in een overzicht van de door de politie gebruikte forensische technieken in de Hollandsche Revue van 1926: ‘Het terrein van het onderzoek heeft zich in de laatste jaren meer en meer verplaatst naar het laboratorium’.56

Tot slot werd in Nederland voor het eerst een politiehond ingezet in Bloemendaal in 1908 en nam vanaf 1910 het gebruik van politiehonden door de rijks- en gemeentepolitie sterk toe.57 Dat is opvallend omdat in Engeland pas in de jaren vijftig structureel honden in het politieonderzoek ingezet zouden worden.58 Waar Nederland dus in de negentiende eeuw ‘achter’ liep wat betreft de forensische geneeskunde, lijkt het voorop te hebben gelopen bij de ontwikkeling van de criminalistiek in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw. Dat was niet in de laatste plaats te danken aan de scheikundige Christiaan Jacobus (Co) van Ledden Hulsebosch (1877–1952) (fig. 1).

Fig. 1: 

Co van Ledden Hulsebosch in zijn werkkamer, gefotografeerd rond 1945 door Jan Giesen. (Bron: C.J. van Ledden Hulsebosch, Veertig jaren speurderswerk (Utrecht 1945) IV, met dank aan de familie Van Ledden Hulsebosch)

Co van Ledden Hulsebosch: een ‘wetenschappelijken Sherlock Holmes’

‘Ik veronderstel niets, maar ik kan wel iets verklaren’, met deze woorden zou Nederlands beroemdste forensisch onderzoeker, Co van Ledden Hulsebosch, zijn allereerste moordzaak hebben opgelost.59 Als zoon van een apotheker die regelmatig zijn diensten aanbood aan de politie van Amsterdam, koos hij er voor om farmacie te gaan studeren met een specialisatie in criminologische scheikunde en natuurkunde zoals dat gedoceerd werd in Berlijn en Lausanne.60 Het was het begin van een lange carrière in het zogenaamde ‘speurdersvak’; een vak dat Van Ledden Hulsebosch grotendeels zelf heeft opgezet. In 1910 nam hij de apotheek aan de Nieuwendijk in Amsterdam van zijn vader over, waar hij vervolgens een particulier laboratorium vestigde dat volgens tijdgenoten het centrum van wetenschappelijk criminologisch onderzoek werd.61 Van Ledden Hulsebosch is vooral bekend geworden vanwege zijn werk als wetenschappelijk adviseur voor de opsporingsdienst van de politie in Amsterdam en Rotterdam in de periode 1916–1942. Hij was de persoon die als eerste gebruik maakte van ultraviolette straling voor opsporing van vervalste papieren en later lichaamsvloeistoffen, maar hij richtte zich ook op de toepassing van de dactyloscopie, de fotografie, microscopie en speciaal getrainde honden bij politieonderzoek.62 Doordat hij deze technieken bij enkele geruchtmakende zaken wist in te zetten, en daarbij met veel graagte de pers te woord stond,63 verwierf hij nationale bekendheid als de ‘Nederlandsche Sherlock Holmes’.64

Van Ledden Hulsebosch werd ook buiten de landsgrenzen gezien als een gerenommeerd scheikundige op het gebied van de police scientifique;65 een veld dat hij grotendeels zelf had vormgegeven met de oprichting van de eerste school voor wetenschappelijk politieonderzoek in 1914, en de Académie internationale de criminalistique in 1929.66 Hij verspreidde zijn kennis bovendien door middel van colleges in opsporingstechnieken en criminologie, die plaatsvonden in zijn laboratorium en die door ambtenaren van het Amsterdamse politiecorps en later ook vanuit Zwolle, Utrecht en Velsen werden bijgewoond.67 Hij leerde hun onder andere om niets aan de ‘plaats des misdrijfs’ te veranderen en deze ook volledig af te zetten zodat de feiten intact zouden blijven.68 Ook stelde hij dat het belangrijk was dat bij de zogenaamde lijken-fotografie van verschillende kanten, maar vooral ook van bovenaf werd gefotografeerd, met gebruikmaking van de Bertillon-opname die alle metrische eigenschappen direct zichtbaar maakte.69 Op die manier zorgde hij ervoor dat de rechercheurs op de hoogte waren van de laatste ontwikkelingen op het gebied van speurtechnieken.

Van Ledden Hulsebosch maakt deel uit van een nieuwe generatie politiedeskundigen die het opsporingsonderzoek wetenschappelijk wilden funderen. Andere invloedrijke personen waren politie-inspecteur Willem Schreuder, die lesboeken als Eerste optreden op de plaats eens misdrijfs (1930) en Wetenschappelijk opsporingsonderzoek (1946–1952) publiceerde,70 en de scheikundige Willem Frederik Hesselink (1878–1973), die een privaat laboratorium voor gerechtelijk onderzoek in Arnhem leidde en als politiedeskundige fungeerde. In 1909 schreef Hesselink een leerboekje voor de politie getiteld Eerste optreden op de plaats eens misdrijfs. Zeer beknopte handleiding voor eerstaanwezigen. In deze paragraaf richten wij ons echter op Van Ledden Hulsebosch omdat hij nationaal en internationaal de meeste invloed had, maar ook het meeste archiefmateriaal heeft nagelaten, mediageniek als hij was.

De beroemdheid van Van Ledden Hulsebosch was niet enkel gefundeerd in een mythisch beeld van een man met uitzonderlijke gaven en speurlust. Juist zijn focus op het gebruik van moderne middelen, wetenschappelijke precisie en zijn nadruk op feitelijkheid bestendigde zijn status. De auteur van een karakterschets van Van Ledden Hulsebosch in de Hollandsche Revue van september 1917, stelt dat de vergelijking met een fictief figuur als Sherlock Holmes niet gemaakt mag worden. Van Ledden Hulsebosch is immers geen romantisch figuur, maar een hardwerkende man die zijn uitmuntende speurzin en wetenschappelijke precisie zo weet te combineren dat Sherlock erbij verbleekt. De auteur wil duidelijk maken dat het bij Van Ledden Hulsebosch niet gaat over lukrake intuïtie, aardige toevalstreffers of ‘raadseltjes-oplosserij waar alledaagse mensen zich nog wel eens op kunnen beroepen:

Neen, hij beschikt over een wetenschappelijk onderlegden en wetenschappelijk ontwikkelden speurzin, die zijn oorsprong, zijn uitgangspunt en zijn eindresultaat in het laboratorium neemt en vindt – den speurzin van den wetenschappelijke man, die de hulpmiddelen van de wetenschap te baat neemt, de chemie en de lens in zijn dienst stelt, om uit te vorschen wat een ander met zijn gewone zintuigen niet aan den dag kan brengen.71

Van Ledden Hulsebosch bekrachtigt dit beeld. Zijn in 1945 uitgegeven autobiografie Veertig jaar speurderswerk geeft niet alleen inzicht in zijn visie op forensisch onderzoek, maar is tevens een bron van informatie over hoe hij zichzelf als expert en moderne wetenschapper presenteerde. Hij legde de nadruk op objecten die op de plaats delict aanwezig waren, en noemde deze, in navolging van de Oostenrijkse criminalist Hans Gross, de zogenaamde ‘stille getuigen’. Met behulp van (scheikundige) proeven, de nauwkeurige bestudering van objecten en sporen, alsmede van deductie kon de ware toedracht gereconstrueerd worden. In zijn autobiografie presenteert Van Ledden Hulsebosch zichzelf als ultiem positivistische wetenschapper.72 Toen de President van de rechtbank hem eens vroeg of hij als deskundige of getuige à decharge verscheen, antwoordde hij:

“Pardon, mijnheer de president, U vergist zich. Ik verschijn hier voor de tafel altijd in dezelfde hoedanigheid, uitsluitend PRO LUCE ET PRO VERITATE [...] als neutraal deskundige geef ik mijn adviezen betreffende de WAARHEID, die ik vind, en gevoel mij nimmer a charge of à décharge!”73

Dat een rechter hem een keer op de vingers tikte (‘Blijft u in hemelsnaam kalm, zeide hij [de rechter] tot den heer van Ledden Hulsebosch, toen deze zich door al dat vragen wat geprikkeld toonde’) zal dan ook niet verbazen.74 In zijn autobiografie vermeldt de politiescheikundige ook dat niet alle politieagenten, vooral niet van de oude garde, zijn moderne, wetenschappelijke, speurmethoden waardeerden.75

Zijn zelfbeeld als expert was niet alleen gegrond op de vergelijking met politiemensen. Psychiaters worden in zijn autobiografie vrijwel niet genoemd, waardoor het beeld ontstaat dat zij irrelevant zijn. Dit onderstreept Van Ledden Hulsebosch door kritiek te leveren op psychiaters die een verdachte als krankzinnig opborgen in het gesticht te Medemblik: ‘Nu neem ik graag aan, dat de medici, die een rapport over hem moesten uitbrengen, op grond waarvan zijn verblijf in dat gesticht bevolen werd, hun goede gronden hadden, om een daartoe strekkend advies uit te brengen, maar… aan den anderen kant blijf ik van meening, dat de kerel toch zoo heel gek niet was…’.76 Ook de schouwartsen, over wie hij verder vriendelijke woorden uit, krijgen het er in een geval van (zelf)moord van langs. Na de sectie in het anatomielokaal spraken de geneeskundigen van een ‘groote mate van waarschijnlijkheid op zelfmoord’, niettemin konden ze dat niet met 100 procent zekerheid geven. Van Ledden Hulsebosch beklaagde zich vervolgens over de

principieel foutieve gewoonte, om den medischen deskundigen uitsluitend opdracht te geven tot “uit- en inwendige schouw van het cadaver van die-en-die persoon”. Bedoelde opdracht behoort véél ruimer gegeven te worden, tenzij men aan de medische experts een kriminalist toevoegt die ter aanvulling van het medisch onderzoek, zijne deducties uit alles wat de kleedingstukken te zien geven, weet te halen.77

In deze zaak concludeerde de speurder dat er geen sprake was van moord, maar van zelfmoord, en overtuigde, volgens eigen zeggen, de andere deskundigen: ‘En de heeren medici herzagen hunnen meening, verklaarden, het geheel met mij eens te zijn en brachten in hun kanttekeningen zoodanige veranderingen aan, dat – tegen den regel, door de boeken gegeven, in – ook hunnerzijds, dit een geval van “zelfmoord” genoemd werd’.78 Van Ledden Hulsebosch verwerpt hier zelfs de wetenschappelijke houding van de medische experts, die aangeven geen totale zekerheid te kunnen verkrijgen, ten gunste van de scheikundige en objectieve waarheid.

Op de laatste pagina’s van zijn autobiografie, geschreven in 1945, schetst Van Ledden Hulsebosch het einde van het speurderstijdperk waarin hij centraal stond: hij stelt dat er geen goede politiehonden meer getraind worden, dat in de steden de vele mannen van de zich uitbreidende recherche alle sporen op de plaats delict onder de voet lopen, en dat het onderzoek naar het laboratorium is verschoven, waardoor de deskundigen niet meer op de plaats van de misdaad kunnen rondkijken, en het echte speurderswerk zo verloren is gegaan.79

De Nederlandse Sherlock Holmes komt dus in zijn autobiografie naar voren als de ware wetenschapper, die met behulp van objectieve testen en instrumenten, alsmede deductief en logisch redeneren, de waarheid als enige kan reconstrueren. Hij belichaamt een zelfs voor deze periode al ouderwets beeld van positivisme.80 Daston en Galison stellen dat in de negentiende eeuw objectiviteit een nieuwe ‘epistemische deugd’ werd, vormgegeven in een set van praktijken. Tegelijkertijd benadrukken zij dat de inhoud van deze objectiviteit veranderlijk was: van ‘natuurgetrouw’ naar ‘mechanische objectiviteit’ (het weergeven van de natuur met behulp van technologie die de subjectiviteit van de beschouwer uitsloot) en rond 1900 het ‘geschoolde oordeel’. Iedere invulling van objectiviteit ging volgens Daston en Galison gepaard met een historisch variabel ‘wetenschappelijk zelf’.81 Van Ledden Hulsebosch lijkt vooral aan te sluiten bij het oudere idee van mechanische objectiviteit. Zijn ‘performance of expertise’ wint kracht wanneer hij zijn deskundigheid afzet tegen die van andere deskundigen, zoals politieagenten, geneeskundigen en psychiaters, die volgens hem geen ‘echte’ wetenschap zouden bedrijven. Hoe lag nu de verhouding tussen deze verschillende deskundigen in de forensische praktijk?

III. Forensische praktijken

Moordzaken

Bij bestudering van twintig moordzaken die voor het Gerechtshof Amsterdam in hoger beroep verschenen in de periode 1900–1930, valt op dat deskundigen een grote rol speelden. In iedere zaak traden drie tot acht deskundigen op. Naast de altijd aanwezige artsen die de lijkschouwing deden, waren dat bij drie gifmoorden apothekers en hoogleraren scheikunde. Wanneer het moordwapen een revolver was, werd bovendien een wapendeskundige gevraagd voor het sporenonderzoek. Ook Co van Ledden Hulsebosch trad in drie zaken op als expert, en zijn vader, Marinus, in één zaak. Ten slotte werd in negen zaken het advies ingewonnen van psychiaters of (zenuw)artsen, het merendeel vanaf 1910.

Hoewel lang niet altijd goed te reconstrueren is hoe zwaar de getuigenissen en rapporten van de experts meewogen in het vonnis van de rechters, ‘verenigde het Hof zich met de deskundigen’ in vrijwel alle gevallen. In die zaken waarin deskundigen het (deels) oneens waren, leek het Hof die elementen waarover de deskundigen het wel eens waren, over te nemen. Toch moet hier ook onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende soorten expertise, namelijk de natuurwetenschappelijke en de psychiatrische/psychologische. De scheikundige expertise in de gifmoorden werd meestal zonder problemen door het Hof overgenomen, zelfs in een zaak waarin de scheikundigen deels van mening verschilden over de vraag of de dood van een man was veroorzaakt door een morfinevergiftiging of een diabetisch coma.82

De invloed van de psychologische expertise lijkt kleiner te zijn geweest. In de negen zaken waarin psychiaters of zenuwartsen optraden, concludeerden zij in vijf gevallen dat de verdachte niet ontoerekeningsvatbaar was en in twee zaken dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was. In twee zaken bleef de mening van de psychiaters onduidelijk. In drie zaken werd de diagnose hysterie gesteld; bij twee vrouwen en een man. Naast hysterie waren psychose en psychopathie de belangrijkste psychiatrische concepten, en niet insania moralis.83 Wanneer het psychiatrisch oordeel ‘verminderd toerekeningsvatbaar’ luidde (twee maal) werd de verdachte in beide gevallen toch veroordeeld.

De volgende moordzaak demonstreert de inzet van verschillende soorten expertise. In 1919 werden een man, W.V., en zijn medeplichtige, D.S., berecht wegens de moord op een jongetje in een roeiboot, waarna het lijk in het water was gegooid. W.V. werd veroordeeld tot twintig jaar celstraf door het Gerechtshof. Zeven deskundigen traden op als getuige-deskundige. Herman Schoo en Ernst Hammer verrichtten de lijkschouw en concludeerden dat de dood veroorzaakt was door verdrinking en dat er geen sporen van geweld te zien waren aan het lichaam, dat in verregaande staat van ontbinding verkeerde. In een later stadium werd Schoo gevraagd om onderzoek te doen naar de blaren op de handpalmen van de hoofdverdachte en constateerde hij dat de blaren veroorzaakt waren door roeien. Co van Ledden Hulsebosch voerde sporenonderzoek uit, onder meer met behulp van politiehond Albert (fig. 2). Medicus Frederik Buytendijk (1887–1974), mede gespecialiseerd in dierpsychologie, werd vervolgens zijn deskundige mening gevraagd over het functioneren van de politiehond: hij was overtuigd van het door de hond geleverde bewijsmateriaal bij een proef en sceptisch ten opzichte van een andere proef omdat er veertien dagen tussen de misdaad en het onderzoek zat.

Fig. 2: 

Speurhond Albert. Titelprent van de door zijn baas, hoofdagent Jacob Water, geschreven memoires. J. Water, De grote daden van de politiehond Albert. Gepensioneerd hoofdagent Water te Amsterdam vertelt uit zijn herinneringen (Amsterdam 1948).

Het psychologisch onderzoek werd uitgevoerd door Jan Godefroy, zenuwarts en specialist in de experimentele psychologie aan het Wilhelmina Gasthuis, en door H.J. Overbeek, een zenuwarts die vaak als getuige-deskundige optrad voor de rechtbank. Hun rapport van de hoofdverdachte bevatte een aantal standaard-componenten van lichamelijk en psychisch onderzoek: zijn levensgeschiedenis, erfelijke belasting, de afwezigheid van hysterische stigmata, zijn gebrekkige emotionele, maar voldoende intellectuele ontwikkeling en zijn laag staande moraliteit. Zij concludeerden dat hij geen ‘ziekelijke stoornissen of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens’ had en daarmee dat hij toerekeningsvatbaar was. Één onderdeel van het psychiatrisch onderzoek was uitzonderlijk: Godefroy probeerde het bestaan van emoties bij de verdachte op natuurwetenschappelijke wijze aan te tonen door een test met de ‘polscurven-registratie’ met behulp van een galvanometer, die werd uitgevoerd op de plaats delict. Daar constateerde Godefroy dat de verdachte uiterlijk onbewogen was, maar dat zijn pols wel sneller ging kloppen en dat de verdachte, die ontkende, dus simuleerde. De conclusie luidde dat ‘grove gemoedsbewegingen objectief’ waren aangetoond. ‘Objectief’ werd door hem omschreven als ‘voor allen aantoonbaar’ en als meetbaar.84 Het dossier bevatte dan ook tabellen met uitslagen (fig. 3).85

Fig. 3: 

Polscurven-registratie met behulp van de galvanometer door dr. J.C.L. Godefroy, zenuwarts te Amsterdam. (Bron: Haarlem, Noord-Hollands Archief, archief Gerechtshof Amsterdam, zaak W.V. en D.S. (1919), inv. nr. 376, foto Willemijn Ruberg)

In de vonnissen van de rechtbank en het Hof worden de schouwartsen, een deel van het speurderswerk van Van Ledden Hulsebosch en ook nog een horlogemaker genoemd (de laatste deed onderzoek naar het horloge van het slachtoffer en het tijdstip waarop het in het water stil kwam te staan), maar niet het inzetten van de politiehond door Van Ledden Hulsebosch, noch het psychiatrisch rapport. Kennelijk waren de rechters van dit bewijs minder overtuigd, zelfs al was dat laatste gedeeltelijk op natuurwetenschappelijke leest geschoeid.86

Dat het psychiatrisch oordeel problematischer was dan dat van andere deskundigen, blijkt ook uit andere moordzaken. Zo werd de zesentwintigjarige arbeider H.v.d.B. in 1919 door de arrondissementsrechtbank Utrecht tot vijf jaar veroordeeld voor moord. Hij werd ervan verdacht zijn pasgeboren kind te hebben omgebracht. In eerste instantie had hij de misdaad bekend, maar later trok hij deze in, toen hij beweerde dat stemmen hem hadden gedwongen tot zijn bekentenis. Professor Johan Baart de la Faille, verbonden aan de pathologische kliniek te Utrecht, had bij de schouwing van het kinderlijkje niets gevonden dat op geweldpleging wees. Hoewel hij wel aanwijzingen voor dood door verstikking had, zag hij dit niet als bewijs dat de dood door wurging was veroorzaakt.87

Tijdens het eerste proces had de arts Aart Rademaker, verbonden aan het gesticht Loosduinen, getuigd dat hij niet kon zeggen of de psychose waaraan de verdachte leed, reeds bestond ten tijde van het delict. Bij het begin van het hoger beroep voor het Gerechtshof Amsterdam in 1921, verklaarden psychiaters hem krankzinnig en schortte het Hof daarom zijn proces enkele maanden op totdat hij genezen was. Bij voorzetting van het proces vertelde zijn behandelend arts Johanna van den Bergh dat zij meende dat de dood van het kind hem hysterisch had gemaakt en dat hij zichzelf ten onrechte beschuldigd had. Ze verwees naar de opvatting van professor Winkler, die de verdachte op college als casus had genomen en beweerde dat hij tevoren niet normaal was geweest (Winkler zelf zei tijdens het proces ‘Ik heb geene mening over hem’).88 Van den Bergh wist niet of hij in staat was te simuleren, maar aangezien hij in het gesticht hallucinaties kreeg en zelfmoordpogingen deed, achtte zij het niet mogelijk dat hij alles had gesimuleerd. De andere gestichtsarts, Hendrik Stenvers, voegde daaraan toe dat hij geen psychiatrische redenen zag om de verdachte pathologisch te noemen en dat een acute psychose niet betekende dat de verdachte tijdens het afleggen van zijn bekentenis abnormaal was. Hij stelde bovendien: ‘Juridisch moge het van groot belang zijn, medisch wil ik mij er geheel buiten houden, of beklaagde inderdaad de moord gedaan heeft of niet’.89 Stenvers benadrukte dat hij alleen een uitspraak wilde doen over het al dan niet pathologisch zijn van de zelfbeschuldiging van de verdachte en wilde zich daarmee beperken tot zijn taak als psychiater. Het Hof sprak de verdachte uiteindelijk vrij. Het is moeilijk in te schatten of dit kwam door de tegenstrijdige verklaringen van de psychiaters, of simpelweg door gebrek aan bewijs. In ieder geval droegen de aarzelende psychiaters niet bij tot een eenduidig beeld van de geestestoestand van de verdachte.

Psychiaters brachten hun expertise in deze moordzaken vaker met weinig overtuiging, in schril contrast met de bravoure van scheikundige Van Ledden Hulsebosch. Zo stelde R.A. Mees, geneesheer aan Provinciaal Ziekenhuis ‘Duin en Bosch’, over een negenentwintigjarige vrouw die in 1919 terecht stond wegens doodslag op haar man middels arsenicumvergiftiging, dat zij een hysterica was, niet normaal en niet abnormaal, zonder gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens, maar wel met een ziekelijke stoornis daarvan en daarom verminderd toerekeningsvatbaar. Zij werd tot acht jaar cel veroordeeld. Het vonnis werd waarschijnlijk ondersteund door andere getuigenverklaringen, het scheikundige rapport dat arsenicum-vergiftiging had vastgesteld, de getuigenverklaringen en vooral door haar uiteindelijke bekentenis.90

Een laatste voorbeeld is de zaak waarin G.P.D. terecht stond voor het neersteken van een jongetje op de hei in 1921. Leendert Bouman en Overbeek verklaarden dat zij hem dicht bij krankzinnigheid vonden staan. Bouman twijfelde of de verdachte een sadist was en stelde: ‘dat de tijd voorbij is, waarin velen krankzinnig verklaard werden en dat in de wetenschap de anatomisch-physiologische richting geheel verdrongen is door de psychologische’.91 Overbeek typeerde de verdachte als psychopaat, ongeschikt voor het Rijkskrankzinnigengesticht in Medemblik en als verminderd ontoerekeningsvatbaar. Hoewel de motieven van de verdachte wel seksueel waren, zou hij geen sadistische neiging hebben. De verdachte werd vrijgesproken van poging tot moord, maar tot vijf jaar cel veroordeeld wegens poging tot doodslag. In het uiteindelijke vonnis werden de psychiatrische deskundigen niet genoemd.92

We zien dus dat de psychiatrische en medische deskundigen lang niet altijd consistente oordelen presenteerden en dat hun rapporten ook niet altijd werden overgenomen. Tegelijkertijd werden zij niet expliciet door de rechters verworpen. Ook het feit dat hun expertise vaak werd ingeroepen, betekent dat de rechterlijke macht dit wel van belang achtte voor de moderne rechtspraak. Soms lijkt het meer om de presentatie van de psychiatrische expertise te gaan, dan om de inhoud daarvan. Ook vinden we sporen van de richtingenstrijd binnen de psychiatrie. Hoewel de biologische richting het ook in de forensische expertise lijkt te verliezen van de psychologische, valt op dat alle deskundigen zichzelf als moderne wetenschappers presenteren. De scheikundigen en artsen halen literatuur aan, de psychiaters wijzen op hun onderzoeksmethoden en speurders als Van Ledden Hulsebosch doen proeven. Toch lijken de psychiatrische getuigen-deskundigen minder gewicht in de schaal te hebben gelegd dan het natuurwetenschappelijke onderzoek van sporen en van het lichaam.

Conclusie

In de tweede helft van de negentiende en eerste decennia van de twintigste eeuw maakte de forensische wetenschap grote ontwikkelingen door. Deze kunnen onder de brede noemer van modernisering geschaard worden: professionalisering, specialisering, institutionalisering en bureaucratisering. De overheid, het recht en de wetenschap werden daarbij nauwer verbonden. De oorzaken voor dit complexe proces liggen in interne wetenschappelijke ontwikkelingen, de nauwere samenwerking tussen de staat en wetenschappelijke experts en een grotere wetenschappelijke interesse in lichaam en geest van de mens, en van de crimineel in het bijzonder. Enerzijds kan gesteld worden dat er ‘vooruitgang’ is geboekt bij de ontwikkeling van forensische technieken en bij de uitbreiding van de ruimte voor deskundigen in het recht.93 Anderzijds laat een meer cultuurhistorische benadering van expertise, waarin bovendien zowel forensische wetenschap, geneeskunde als psychiatrie worden betrokken, zien dat de praktijk minder eenduidig en rechtlijnig was dan een institutionele benadering suggereert.

Dit laatste punt laat zich goed illustreren aan de hand van de positivistische nadruk op objectiviteit. Daston en Galison schetsen een ontwikkeling in het beeld van objectiviteit: van ‘natuurgetrouw’ naar ‘mechanische objectiviteit’ en rond 1900 het ‘geschoolde oordeel’.94 Hoewel wij ook het historisch variabele karakter van het begrip objectiviteit als uitgangspunt hebben genomen, blijkt de periodisering van Daston en Galison voor de forensische wetenschap in Nederland niet helemaal op te gaan. Bovendien kon de invulling van objectiviteit in hetzelfde tijdvak per discipline verschillen. Waar artsen in de negentiende eeuw vooral het geschoolde oordeel benadrukten (of het gebrek daaraan), sloot scheikundige Van Ledden Hulsebosch, met zijn nadruk op moderne technieken, vooral aan bij het vroegere idee van mechanische objectiviteit. Lijkschouwers en andere artsen gingen vaak niet zover, en waren wat terughoudender in het presenteren van vaststaande gegevens en verbanden. Psychiaters hadden weliswaar vertrouwen in de eigen wetenschap, maar aarzelden ook in hoeverre ze die wel in wilden zetten voor de rechtspraak. Bovendien nam de psychologische richting afstand van het natuurwetenschappelijke model van de psychiatrie, precies in de periode dat de criminalistiek juist haar totale objectiviteit benadrukt.

Waar de discussie over de forensische psychiatrie nog lang blijft gaan over de tegenstelling tussen rechters en psychiaters, lijkt de personele tegenstelling tussen arts en rechter minder belangrijk te worden in de twintigste eeuw, en verschuift de nadruk naar objecten, instrumenten en technieken, de ‘stille getuigen’ die de waarheid moeten vertellen, en de experts die deze kunnen hanteren. Het is een gedepersonaliseerde objectiviteit, waarnaast het geschoolde oordeel blijft bestaan.

De periode 1910–1930 lijkt dus in verschillende opzichten een sleutelmoment te zijn geweest: er vonden belangrijke veranderingen plaats in de juridische randvoorwaarden met betrekking tot deskundige (psychiatrische) expertise, de criminalistiek kwam op, het sporenonderzoek verschoof van de politie naar het laboratorium en in de psychiatrie werd enigszins afstand gedaan van het natuurwetenschappelijke model. Al deze ontwikkelingen kunnen onder de modernisering van wetenschap, politie en gerechtelijk apparaat geschaard worden, maar een focus op de forensische cultuur en de rol van experts in de gerechtspraktijk helpt ons om deze verschillende ontwikkelingen in samenhang te beschouwen en om verder te gaan dan de retoriek van de deskundigen en de institutionele veranderingen. De verschillende invullingen van het begrip objectiviteit, de retoriek die daarmee gepaard gaat, de nadruk op de bijbehorende methoden en technieken en de dagelijkse omgang tussen juristen en wetenschappers voor de rechtbank zijn elementen die ons informeren over de ‘performance of expertise’ als onderdeel van de forensische cultuur. Wij hebben met dit onderzoek een terreinverkenning gedaan en hopen dat meer historici met behulp van dit perspectief de boeiende bronnen over de forensische wetenschap in de praktijk zullen gaan onderzoeken.