E-mail:
In the middle of the twentieth century the position of Dutch general medical practice was critical. The medical practitioner felt himself inferior to the consulting physician. Due to a changing morbidity he was faced with complaints and illnesses for which he was not sufficiently trained. Moreover, his income was not in accordance with the increasing workload and was far less than that of the hospital physicians. Due to the efforts of the general practitioners themselves in the indicated period, the professional position and the working conditions improved considerably. The book by professor Arie Querido,
Over de crisis waarin de Nederlandse huisartsgeneeskunde zich rond het midden van de twintigste eeuw bevindt is veel geschreven. Het belangrijkste beeld dat uit de literatuur naar voren komt wijst op een professionele en maatschappelijke crisis: de tot die tijd vanzelfsprekende rol van de huisarts in de gezondheidszorg wordt enerzijds bedreigd door de snelle opkomst van de medisch specialist, die knaagt aan de beroepsinhoud en anderzijds de werkomstandigheden. Dat dwingt de huisarts zich te bezinnen op zijn professionele identiteit. In dit bezinningsproces speelt het in 1955 verschenen boek van de sociaal geneeskundige Arie Querido
In de eerste paragraaf wordt de crisis in de huisartsgeneeskunde in Nederland rond 1946–1955 getypeerd en wordt een aantal oorzaken en omstandigheden belicht. De tweede paragraaf handelt over de aanzetten om uit de crisissituatie te komen. Vervolgens wordt de betekenis van het boek
In de situatie van de Nederlandse huisarts komt in de jaren na afloop van de Tweede Wereldoorlog verandering. De taken die hij van oudsher vervult en de plaats die hij in de gezondheidszorg en de maatschappij inneemt, worden minder vanzelfsprekend. De maatschappij verandert en stelt andere eisen, ook aan de huisarts. Huisarts J.H.F. Lahr stelt in 1947 vast, dat men in de medische tijdschriften van de laatste maanden (1946–1947) veel kan lezen over het lot van de huisarts.
Een klacht van veel huisartsen betreft de relatie met hun collega-specialisten. We zien vanaf het einde van de negentiende eeuw het aantal medisch specialisten in Nederland tot 1940 geleidelijk oplopen. Na de Tweede Wereldoorlog stijgt hun aantal tot 2194 in 1950, tegenover 3482 huisartsen.
Vanaf het begin van de twintigste eeuw doet zich ook internationaal een verschuiving in het morbiditeits- en klachtenpatroon van de bevolking voor, van epidemische infectieziekten naar chronische aandoeningen. Oorzaken zijn vooral de betere voeding, het leven in een gezondere en hygiënischer (woon)omgeving en schoon drinkwater.
Een frequent geuite klacht van de huisartsen betreft hun opleiding. Huisarts Lahr vindt in 1947 dat de te geringe kennis en ervaring de hoofdoorzaken zijn van de devaluatie van de huisarts. De in de kliniek gedemonstreerde ziektebeelden verschillen sterk van hetgeen de huisarts dagelijks in zijn praktijk te zien krijgt. Naar zijn mening zal de leerstof dan ook moeten worden herzien en opnieuw ingedeeld, waarbij ook ruimte wordt gemaakt voor de rol en betekenis van de huisarts. Lahr zal de jaren daarna veel bijval van collega’s krijgen.
De Duitse bezetter voert in november 1941 het Ziekenfondsenbesluit in. Bij dit Besluit komt een verplichte ziekenfondsverzekering voor werknemers met een inkomen tot een bepaalde grens tot stand. De gezinsleden van de verzekerde zijn meeverzekerd.
De werkdruk van de huisartsen wordt nog vergroot door de dalende huisartsendichtheid. Na 1940 valt een afname van de huisartsendichtheid te constateren van ruim 35 per 100.000 inwoners in 1940 naar 32 elf jaar later. Vanaf 1951 neemt de dichtheid weer langzaam toe tot 39 in 1961 (zie grafiek 1). Omgekeerd evenredig daarmee is de gemiddelde praktijkgrootte, van 2857 patiënten in 1940 naar 3125 in 1951 en 2564 in 1961. In 1951 is de gemiddelde praktijkgrootte dus op haar top.
Tot de veranderingen waarmee de huisarts wordt geconfronteerd, behoort tevens de medicalisering van de samenleving. Veelal wordt dit proces afgeschilderd als een zodanige beïnvloeding van onze cultuur dat het publiek afhankelijker wordt van de medici.
Hoge werkdruk, lange werkdagen, het is allemaal nog uit te houden als het inkomen navenant is. En juist daar ligt voor veel huisartsen een van de hoofdproblemen: hun inkomen blijft ver achter bij dat van hun collega’s de specialisten. In 1947 wordt het gemiddelde netto praktijkinkomen van de huisarts berekend op bijna 12.000 gulden. In 1955 is dat ruim 18.000 gulden. Het gemiddelde bruto-inkomen van de nijverheidsarbeider bedraagt in deze beide jaren bijna 2.500, respectievelijk 4.000 gulden.
Langzamerhand ontwaakt het besef dat de huisartsgeneeskunde een eigen signatuur moet ontwikkelen en zichtbaar maken om uit de crisissituatie te komen. Zoals de specialist specifieke kennis en kunde claimt, zo zal ook het eigene en waardevolle van het werk van de huisarts zichtbaar gemaakt moeten worden. Hij zal zich moeten heroriënteren op zijn taak en plaats in de gezondheidszorg. Dit zal vanuit de praktijk van de huisarts zelf tot ontwikkeling moeten komen. Terugkijkend kunnen we dan ook vaststellen dat de crisis in de huisartsgeneeskunde heeft geleid tot een reveil en professionaliseringsproces van de Nederlandse huisarts. Een aantal initiatieven, dat een aanzet vormt tot verbetering in de bestaande situatie, wordt besproken. Hierbij zal dezelfde indeling en volgorde worden aangehouden als in de vorige paragraaf.
Al in 1947 constateert Dekker dat huisarts en specialist elkaar aanvullen.
De NMG schrijft in 1948, als opmaat naar haar eeuwfeest het jaar daarop, een prijsvraag uit met als opgave het schrijven van een verhandeling over de te verwachten veranderingen in de beroepsuitoefening van de huisarts. De inzending van de Ridderkerkse huisarts Justus Buma, getiteld
Over het morbiditeits- en klachtenpatroon kan het volgende gezegd worden. Kort na de Tweede Wereldoorlog richt de Amsterdamse internist Joannes Juda Groen de Psychosomatische Werkgroep op om alle artsen ervan te doordringen dat lichaam en ziel zich niet van elkaar laten scheiden. De arts heeft niet alleen met ‘ziekten’ te maken, maar ook met ‘zieken’. Omstreeks 1948 begint Groen in het hele land te spreken over de betekenis van psychische factoren bij het ontstaan en het verloop van bepaalde aandoeningen. De bekendheid en het gezag van de Psychosomatische Werkgroep groeien snel en steeds meer huisartsen raken langzamerhand vertrouwd met de gedachte dat psychische factoren, naast de somatische, de aandacht ten volle verdienen.
De opleiding tot (huis)arts wordt ingrijpend gewijzigd, hetgeen voor de professionalisering en academisering van de huisartsgeneeskunde van essentieel belang is. Het curriculum van de medische opleiding ziet er rond 1955 als volgt uit: een natuurwetenschappelijke propedeuse, goeddeels verzorgd vanuit de wis- en natuurkundige wetenschappen; preklinische vakken, inclusief pathologische anatomie, afgesloten met het kandidaatsexamen; theoretisch-klinische vakken in de doctorale fase, en daarna de praktijk: de traditionele co-assistentschappen, afgesloten met een semi-arts- en artsexamen. Maar dan is al duidelijk dat de opleiding tot arts niet langer een aangelegenheid van ‘specialisten’ in engere zin kan zijn, die zich beperken tot anatomie, fysiologie en pathologie.
Voorzitter F.J.A. Huygen van het in 1956 opgerichte Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) moet in 1961 erkennen dat de artsopleiding nog steeds niet is berekend op de taak en het werk van de huisarts.
De wijziging van het Academisch Statuut zal in 1968 tot stand komen.
De werkdruk van de huisarts is in de tweede helft van de jaren vijftig afgenomen. Hiervoor is een aantal factoren aan te wijzen. Huygen geeft aan dat het aantal ingeschreven inwoners per huisarts tussen 1940 en 1955 slechts licht is gedaald (van 2820 naar 2741). Dat betekent dat de toename van het aantal huisartsen nagenoeg gelijke tred heeft gehouden met die van de bevolking. Het gemiddeld aantal verzekerden per huisartspraktijk daalt tussen 1953 en 1957 met 6,5 procent. Hiervoor houdt hij de grote aanwas van het aantal nieuw gevestigde huisartsen verantwoordelijk.
De medicalisering van de maatschappij schrijdt in de vijftiger jaren voort. Voorlichting over en vroegtijdige opsporing van ziekten, die na de Tweede Wereldoorlog een grote vlucht nemen, zijn preventief bedoeld. Maar na elk tijdschriftartikel over een ziekte zitten de volgende morgen de wachtkamers van de huisartsen vol.
Een analyse van de naoorlogse inkomensontwikkeling van huisartsen wijst uit, dat het abonnementshonorarium voor ziekenfondspatiënten een sleutelrol speelt. Voornamelijk om hierin verbetering te brengen wordt in 1946 binnen het verband van de NMG de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) opgericht, die vooral de materiële belangen van individuele huisartsen behartigt.
Begin jaren vijftig van de twintigste eeuw vindt zoals hierboven geschetst geleidelijk een verschuiving plaats van een vooral somatische naar een meer psychosociale oriëntatie. Daarbij speelt het in 1955 verschenen boek van de Amsterdamse hoogleraar Arie Querido,
Arie Querido (1901–1983) onderbreekt zijn medische studie voor een onderzoeksjaar aan de Harvard Medical School in Boston (1923–1924). Daar ontmoet hij Walter B. Cannon, die het begrip ‘fysiologische homeostase’ definieert. Dat houdt in dat het lichaam de mogelijkheid heeft om te reageren op invloeden van buiten, die zijn innerlijke evenwichtstoestand bedreigen. En dat het in staat is tot een aanpassing binnen zekere grenzen, waardoor het evenwicht tussen binnen- en buitenwereld hersteld kan worden. Querido doet in 1926 zijn arts-examen en promoveert nog in hetzelfde jaar.
Vanwege zijn Joodse afkomst moet Querido in de oorlogsjaren zijn positie als (plaatsvervangend) hoofd bij de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD) opgeven en gaat hij nadenken over Cannons begrip ‘homeostase’. Hij ontwikkelt nu het idee van de ‘sociale homeostase’: elke mens heeft een stel sociale en psychische vaardigheden tot zijn beschikking waarmee hij in staat is situaties te beheersen. Querido wordt in 1949 benoemd tot directeur Openbare Gezondheidszorg van de gemeente Amsterdam. Vanaf februari 1952 combineert hij deze functie met een buitengewoon hoogleraarschap in de sociale geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam (in 1960 omgezet in een gewoon hoogleraarschap).
In 1955 verschijnt het boek
Hierna volgen zes hoofdstukken waarin ‘cases’ worden besproken van achtereenvolgens somatische, somatische en psychologische, psychosomatische, sociosomatische en somatisch-sociale aard. Daarbij wordt steeds een aantal ‘gevallen’ beschreven in de volgorde: persoonlijke gegevens van de patiënt, opname-diagnose, anamnese, samenvatting ziektegeschiedenis, aanvullende gegevens (klinische indruk en aanvullende anamnese, sociale levensgeschiedenis, innerlijke levensgeschiedenis) en tenslotte een samenvatting met overwegingen.
In het afsluitende zevende hoofdstuk concludeert Querido dat de behoefte aan een figuur die in staat is om de patiënt als persoon te interpreteren steeds groter wordt; dat is volgens hem dan ook de centrale opgave voor de huisarts. Dit hoofdstuk gaat vergezeld van 28 bronvermeldingen: zeventien Amerikaanse, tien Nederlandse en één Engelse. Deze kunnen worden verdeeld in twee groepen. Die rond maatschappelijk werk (
Behalve als hoogleraar was Arie Querido ook buiten de universiteit op het vlak van de sociale geneeskunde actief. Zo houdt hij op het ledencongres van de KNMG op 26 oktober 1956 een lezing met als titel ‘Uit de Werkplaats van de Sociaal-Geneeskundige’.
In 1848 is het de Fransman Jules Guérin, die als eerste de term sociale geneeskunde gebruikt en er tegelijk een definitie van geeft: ‘La médicine sociale est l’ensemble des rapports entre la médicine et la société’.
De sociale geneeskunde in Nederland heeft tussen 1945 en 1955 een spectaculaire ontwikkeling doorgemaakt. Naast de macrosociale maatschappij komt ook het microsociale leven in beeld. Onderzoekers formuleren midden jaren vijftig eigen onderzoeksmethoden. De relaties tussen de arts en zijn patiënt, tussen de arts en de samenleving en tussen de samenleving en de patiënt staan daarbij centraal. Ook als leervak heeft de sociale geneeskunde een spectaculaire ontwikkeling doorgemaakt: in 1956 hebben bijna alle universiteiten hiervoor een leerstoel.
In ons land zijn er van oudsher banden geweest tussen huisartsen en sociale geneeskunde. Veel sociaal-geneeskundigen zijn vroeger huisarts geweest, en hetzelfde geldt voor de eerste generaties hoogleraren in de sociale geneeskunde.
De redactie van
De werkelijke integratie die nodig is zal alleen dan bereikt worden als de arts bereid is niet alleen anderen in zijn werk te betrekken, maar ook omgekeerd bereid is met zijn eigen werk deel te nemen aan het werk van anderen.
aldus de recensent. De Amsterdamse zenuwarts en oud-huisarts dr. C.T. van Valkenburg geeft in het
In 1956 neemt een werkgroep het initiatief om met steun van de KNMG en de LHV te komen tot de vorming van een Nederlands Huisartsen (Studie-)Genootschap (NHG). Het doel is:
Bevordering van de wetenschappelijke vorming van de huisarts, het bestuderen van de medische problemen, welke met het huisartsenberoep samenhangen [en] het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek door huisartsen.
In een artikel over de oprichting schrijft de hoofdredacteur van
Het NHG organiseert op 23 en 24 januari 1959 in Congrescentrum Woudschoten in Zeist een weekend waar nagedacht wordt over de taak en de plaats van de huisarts in de Nederlandse gezondheidszorg.
Onder huisartsen in Nederland ontstaat na de Tweede Wereldoorlog een algemeen gevoel van crisis. Die crisis wordt veroorzaakt door factoren van beroepsinhoudelijke aard, maar komt ook voort uit de veranderde werkomstandigheden van de huisarts. Beroepsinhoudelijk kan worden vastgesteld dat het aantal specialisten fors is gegroeid. Hun professioneel aanzien en maatschappelijke status stijgt snel. Menig ziekenfondspatiënt ziet de huisarts daardoor vooral als een hindernis om toegang te krijgen tot het medisch eldorado: de specialist. Voor wat betreft het morbiditeits- en klachtenpatroon van de patiënten staat het vast dat sinds de oorlog de aandacht vóór – en het behandelen ván – psychosociale klachten meer tijd van de huisarts vergt. En de opleiding van die artsen, die aansluitend aan het artsexamen als huisarts gaan praktiseren, voldoet niet meer aan de eisen van de nieuwe tijd.
Voor de werkomstandigheden van de huisarts geldt dat de werkdruk in deze periode is toegenomen. Deels komt dit doordat de huisartsendichtheid tot 1951 afneemt, maar als gevolg van de toenemende medicalisering van de maatschappij in de jaren vijftig, stijgt ook de werkdruk. Op het gebied van de inkomens van de huisarts valt na 1946 eerst een langzame – en na 1955 een behoorlijke – verbetering vast te stellen, al blijven de huisartsen op dit punt wel achter bij de medisch specialisten.
Ondanks dat de huisartsen rond 1955 de crisis wel degelijk voelen stelt M.E. Kulsdom in dat jaar vast, dat ‘de publieke waardering van de (huis)arts gestegen, althans niet gedaald is. De publieke spot is verstomd’.
Rond het midden van de jaren vijftig van de twintigste eeuw komt onder huisartsen een brede positieve tegenstroom op gang, naast de stroom van pessimistische klagers. Beroepsinhoudelijk gaan enkele huisartsen zich specialiseren op een bepaalde ziekte of behandeling. Anderen schrijven een aan hun werkkring gerelateerde dissertatie. Ook wordt een geheel eigen werkwijze voor de huisarts voorgesteld, aangepast aan het veranderde morbiditeits- en klachtenpatroon van hun patiënten. De huisarts moet behouden blijven, omdat die ook in de toekomst een belangrijke rol in de medische verzorging van de bevolking kan vervullen. Voor wat betreft de opleiding komt in 1966 het ‘Raamplan Huisartsenopleiding’ tot stand, wat twee jaar later leidt tot een wijziging van het Academisch Statuut. Daarop vooruitlopend is Van Es in 1966 in Utrecht benoemd tot de eerste hoogleraar huisartsgeneeskunde in Nederland.
De werkomstandigheden voor de huisartsen worden langzaam beter, doorgaans als gevolg van de inzet van de beroepsgroep zèlf. De werkdruk wordt minder als gevolg van de stijgende huisartsendichtheid, het ruimer beschikbaar komen van technische middelen (telefoon, auto) en een regeling voor zondags-, avond- en nachtdienstregeling en vakantiewaarneming. De medicalisering van de maatschappij zet wel door, maar wordt door huisartsen niet altijd belastend gevonden. En het inkomen van de huisartsen gaat er vooral dankzij de inzet van de al in 1946 opgerichte Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) behoorlijk op vooruit, al blijft het achter bij dat van de medisch specialisten.
In het proces om uit de crisis in de huisartsgeneeskunde te geraken, speelt het in 1955 verschenen boek
Er komt bij de huisartsen een professionaliseringsproces op gang waarin deze medische beroepsgroep voor zichzelf een eigen wetenschappelijk domein weet te creëren, wetenschappelijk onderzoek op gang brengt, de epidemiologie in de eerste lijn ontwikkelt, een andere bedrijfsvoering tot stand brengt, en een eigen taak en plaats in de gezondheidszorg vindt, met een bij dit alles passende opleiding. Dit geheel levert voor de huisarts een hogere status op en daarmee een sterkere positie ten opzichte van de overheid en de ziekenfondsen, met als één van de resultaten een hogere financiële waardering.
‘Woudschoten’ betekent de definitieve overwinning van het idee van integrale geneeskunde, amper vier jaar daarvoor geformuleerd door Querido. Die stelt eind april 1961 in een voordracht tijdens een huisartsencursus vast, dat het begrip ‘integrale geneeskunde’, door hem destijds naar buiten gebracht, zó snel werd overgenomen, dat het bijna een modewoord leek te worden. De weerklank op zijn idee heeft volgens hem wel ‘in de eerste plaats en in hoofdzaak’ bij de huisartsen plaatsgevonden, maar die moeten ook als ‘integrator bij uitstek’ worden beschouwd.
Of hier nu sprake is van een crisisgevoel of van een echte crisis is voor mij niet van belang. De socioloog W.I. Thomas formuleert in 1928 zijn bekende theorema: ‘If men define situations as real, they are real in their consequences’. Met andere woorden: wanneer mensen situaties als werkelijk definiëren, hebben die situaties werkelijke gevolgen. W.I. Thomas & D.S. Thomas,
J.H.F. Lahr, ‘Devaluatie van den huisarts beteekent devaluatie van de medische verzorging’,
R. Hornstra, ‘De huisarts en de positieve gezondheidszorg’,
G. Weisz,
J.C. van Es, ‘De toekomst van de huisarts in Nederland’,
P. Juffermans,
Lahr, ‘Devaluatie’ (n. 2) 724; Beukema, ‘De crisis’ (n. 6) 887; K. James, ‘Kort overzicht van een nagenoeg onhoudbare situatie’,
A. van Hove-Baeck,
T. McKeown,
J. Mackenbach,
Lahr, ‘Devaluatie’ (n. 2) 724; J.T. Buma,
Besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken betreffende het ziekenfondswezen d.d. 1-8-1940 (Ziekenfondsenbesluit), gepubliceerd in:
J.P. Heesters,
Juffermans,
M. Fahrenfort & J.J. Klinkert, ‘Medicalisering naar een omschrijving’,
Illich,
Mackenbach,
‘Inkomen en inkomsten in de intellectuele beroepen’,
G. Dekker, ‘De eigen waarde van den huisarts’,
J.W. Bruins, ‘Het specialisme van de huisarts’,
C. Bader, ‘Huisarts, Preventieve Geneeskunde en Gezondheidscentrum’,
Brouwer, ‘De huisarts’ (n. 6) 82.
G.J. Bremer, ‘Studies uit de huisartspraktijk. Proefschriften van huisartsen 1900–1979’,
J.T. Buma,
Brouwer, ‘De huisarts’(n. 6) 87; M.J.G.W. van Daal & A. de Knecht-van Eekelen,
M. Balint,
J.A. Weijel,
G.T. van der Werff, ‘Huisarts en universiteit: de jaren 1959–1973’, in: B.J.M. Aulbers & G.J. Bremer (red.),
[F.J.A. Huygen], ‘Jaarrede van de voorzitter op het NHG-congres 1961’,
G. van der Werf & J. Zaat, ‘De geboorte van een ideologie: Woudschoten en de huisartsgeneeskunde’,
E. Runia & R. van Herk, ‘De kunst van het haalbare. De verwezenlijking van de beroepsopleiding tot huisarts, 1956–1973’,
KB d.d. 8-10-1968, gepubliceerd in het
J. Quadekker (ed.),
A.T.L.M. Mertens, ‘Veranderingen in het curriculum van de medische faculteit te Nijmegen’,
V.C.L. Tielens, ‘Huisarts en opleiding’, in: J. Buma, e.a. (red.),
F.J.A. Huygen, ‘Is er overbelasting voor de huisarts?’,
[K.J. James], ‘Is de huisarts overbelast?’,
Bruins, ‘Het specialisme’ (n. 23) 341.
‘Rapport van de Commissie Zondags- avond- en nachtdienst’,
[James], ‘Is de huisarts?’ (n. 40) 224.
Mackenbach,
R. Otten, ‘Hans van Swol: een leven lang bewegen’,
S. Broersen, ‘De televisiedokter Aart C. Gisolf over de relativiteit van de geneeskunde’,
C.M. IJsbrandy,
‘Inkomen en inkomsten’ (n. 21) 454–455.
Brouwer, ‘De huisarts’ (n. 6) 88.
J.K. van der Korst, ‘Querido, Arie’, in: J. Charité (ed.),
A. Querido,
A. Querido,
Ibidem 1, 3–4 en 8–9.
Querido,
A. Querido, ‘Uit de werkplaats van de Sociaal-Geneeskundige’,
F.J.A. Huygen, ‘Sociale geneeskunde en de ontwikkeling van huisarts- en gezinsgeneeskunde’ in: R. Windhausen e.a. (red.),
A.H. Bergink,
F. Doeleman, ‘Tien jaren sociale geneeskunde’,
Huygen, ‘Sociale geneeskunde’ (n. 58) 7–9.
H.B. Richardson,
‘Integrale Geneeskunde’,
C.T. van Valkenburg, ‘Boekaankondigingen: A. Querido,
G.C. Soeters, ‘Groepsgeneeskunde’,
[G.C.] Heringa, ‘Een Huisartsen-Studiegenootschap’,
Ibidem.
Huygen, ‘De huisarts’ (n. 12) 736–737.
H.A.M. Ruhe,
Het zogeheten Woudschoten-rapport wordt uitvoerig besproken en toegelicht door F.J.A. Huygen, ‘N.H.G.-Quo Vadis?’,
Huygen, ‘N.H.G.-Quo Vadis?’
Quadekker (ed.),
Huygen, ‘Ontwikkelingen’ (n. 9) 39–40; H.H.W. Hogerzeil, ‘De ontwikkeling van de huisartsgeneeskunde binnen een veranderend morbiditeitsspectrum’, in: B.J.M. Aulbers & G.J. Bremer (red.),
M.E. Kulsdom, ‘De huisarts in het geding – Een beschouwing’,
J.W. v[an] d[en] Blink-Rolder, ‘Gemeenschap, Medicus en Maatschappij’,
A. Querido, ‘De huisarts en de maatschappelijke problematiek van zijn patiënten’,
Boenink & Huyse, ‘Arie Querido’ (n. 52) 556; A.J. Heerma van Voss, ‘Querido, een levensverhaal’,
huisartsendichtheid per 100.000 inwoners, 1940–1970. Uit: F. Huysmans e.a. (red.),
Arie Querido (1901–1983).