KU Leuven, onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. E-mail:
The classic humanities disciplines took shape in the nineteenth century in a complex, contingency-driven process in which factors such as the introduction of a ‘scientific principle’ and the securing of the humanities’ position in the universities played an important role. This process resulted in flexible disciplines that lacked rigidity. For example, there was no ambitious theorising, no development of systematic methodologies and no academic monopoly. This, in turn, made renewal in the humanities a straightforward possibility, particularly when social and cultural changes called for such renewal. The liveliness that characterises teaching and research in the humanities today testifies to this. The renewed demand for cross-disciplinary approaches has led to a number of branches of study (from holocaust and genocide studies to museum studies) which explicitly present themselves as contemporary, focus on a concrete social theme, and often recall a time before the humanities disciplines had emerged in the way that they are organised and function. Anyone wishing to bring stability and continuity to this uneasy pattern of development must take account the factors that reinforced the classic disciplines back then. Among other things, a sustainable policy involves monitoring the quality of the new programmes, relaxed dealings with existing institutional structures and the provision of the necessary seed capital in the field of research.
De geesteswetenschappen staan tegenwoordig hoog genoteerd. In de
Dat veld kent zowel in onderzoek als onderwijs een ordening die aan de ene kant het resultaat is van een als waardevol ervaren traditie, maar aan de andere kant ook het ontstaan van een meer eigentijdse structuur lijkt te bemoeilijken. Het is die spanning die hier centraal staat. Hoe sterk is het verlangen naar verandering? Hoe is de bestaande ordening tot stand gekomen? Welke ruimte is er voor een nieuwe ordening en welke houding kunnen universitaire bestuurders daarbij het beste aannemen? Dat zijn de vragen waar het hier om draait.
In een in 2002 door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gelanceerd programma is onder de titel
Hoe werd cultuurontsluiting – en in dezelfde lijn cultuuroverdracht – bij het ontstaan van de moderne geesteswetenschappen, in de negentiende eeuw, begrepen? De aandacht werd gericht op wat werd beschouwd als de meest waardevolle voortbrengselen van de menselijke geest: schilderijen, beeldhouwwerken en muziekstukken, proza en poëzie, talen, politieke theorieën, wijsgerige stelsels en religies, telkens in een uitdrukkelijk historisch perspectief. Omdat het ging om voortbrengselen van de menselijke geest, zo schreven met name Duitse filosofen, vereiste hun studie een aanpak die zich onderscheidde van de studie van de natuur in de natuurwetenschappen. De geesteswetenschappen bedienden zich van een
De op deze manier begrepen geesteswetenschappen waren er niet voor zichzelf. Zij moesten, als
Maar niet iedereen kreeg die identiteit: het proces van
Bij het begin van de eenentwintigste eeuw heeft dit model veel van zijn aantrekkingskracht verloren. De auteurs van de programmabrochure
Een tweede element in de teloorgang van het oude model van de geesteswetenschappelijke cultuurontsluiting wordt gevormd door de lange reeks van maatschappelijke en culturele veranderingen die zich de voorbije decennia hebben voltrokken. De hedendaagse maatschappij wordt gekarakteriseerd door globalisering – niet alleen van de markt, maar ook van de cultuur – en de gelijktijdige toename van culturele pluraliteit en multiculturaliteit. Er zijn de etnische conflicten, soms verbonden met een heropleving van de religie. Er is de impact van de technologie. Er is de mediatisering. In die wereld kunnen cultuur en cultuurontsluiting niet meer zijn wat ze traditioneel waren.
Ten slotte is er de wijziging van het wetenschappelijke landschap zelf. De oude tegenstelling tussen geestes- en natuurwetenschappen heeft plaats gemaakt voor een situatie waarin van oppositie veel minder sprake is (al is dat niet altijd merkbaar in bestuurlijke kringen). Bovendien gaat het al lang niet meer om twee wetenschappelijke culturen. De opkomst van de sociale wetenschappen, naast de geestes- en de natuurwetenschappen, werd door Thomas Mann nog betreurd: ‘Er hangt daar een stallucht’.
De context waarin de hedendaagse geesteswetenschappen functioneren, is dus volop in verandering. Dat betekent echter niet dat deze geesteswetenschappen niet langer voor de ontsluiting – en overdracht – van cultuur staan. De beoefenaars van deze wetenschappen richten zich nog steeds op teksten en beelden, en op de vraag hoe daarin betekenis wordt gecreëerd. Zij onderzoeken nog steeds de wijze waarop waarde wordt toegekend. Zij doen dat nog steeds vanuit een uitdrukkelijk historisch perspectief. Maar zij beschouwen cultuur niet langer als een geheel met universele waarde of als een coherente eenheid. Cultuur is voor de hedendaagse beschouwer – hoe kan het ook anders in deze wereld? – gedifferentieerd, ‘etnisch verzuild’, versplinterd.
Dat alles heeft de voorbije decennia geleid tot grote beweging op het veld van de geesteswetenschappen. Er was sprake van radicale vernieuwing binnen bestaande tradities: de door Chomsky gerevolteerde taalkunde, de introductie van de semiotiek in de literatuurwetenschap, de volkskunde, die zich ontwikkelde tot een breed opgezette en antropologisch geïnspireerde studie van de materiële (populaire) cultuur. Er werd gereorganiseerd en gefuseerd, zelfs tot ‘algemene cultuurwetenschappen’ toe. Er werd samenwerking gezocht en gevonden met niet-geesteswetenschappelijke disciplines: de cognitiewetenschap, met inbreng van de neurowetenschap, en de archeologie, waarin allerlei technieken uit de meest uiteenlopende natuurwetenschappen werden geïntroduceerd. Er werden nieuwe mogelijkheden tot cultuurontsluiting verkend, in een interculturele context en met behulp van nieuwe instellingen, onder meer op museaal vlak. Op die manier ontstond een golf van aanpassingen en vernieuwingen in het geesteswetenschappelijke veld.
De meest opvallende getuigen daarvan waren in eerste instantie de transdiciplinaire studies die vanaf de jaren 1970 ook in Nederland, veelal onder invloed van ontwikkelingen aan Amerikaanse universiteiten, ontstonden. Het ging om pogingen – in onderzoek en onderwijs – een tot dan toe in de geesteswetenschappen weinig bestudeerde realiteit op een geïntegreerde wijze te belichten. De mediastudies groeiden uit de oudere film- en televisiewetenschap, die in de jaren 1980 een historisch karakter kreeg (in plaats van de oorspronkelijke taalkundige en semiologische dominantie) en later met de studie van de fotografie en de digitale media werd verruimd. Zij kregen de voorbije jaren een plaats in de academische wereld. Voor de culturele studies was dat al langer het geval. Zij hadden zich vanuit de kritische theorie verbreed tot een transdisciplinaire studie, waarin het cultuurbegrip niet alleen werd verruimd, maar ook in verband werd gebracht met de analyse van machtsverhoudingen. Dat gold eveneens voor de genderstudies, waarin de studie van de constructie van geslachtsverschillen uitgroeide tot een autonoom en sterk institutioneel verankerd vakdomein. Naast de media-, de culturele en de genderstudies kwamen overigens ook de minder opvallende regiostudies tot ontwikkeling.
Deze transdisciplinaire studies presenteerden zich uitdrukkelijk als eigentijds, als vormen van onderzoek en onderwijs waarin de maatschappelijke en culturele veranderingen ten volle doorklonken. Dat wilde bij nader inzien vooral zeggen: met oog voor veelheid en verschil. Dit pluralisme openbaarde zich natuurlijk in het object van de nieuwe studies: de ‘hoge’ cultuur moest nu de ‘lage’ – populaire – cultuur naast zich dulden. Daarnaast toonde het zich in de aandacht voor de machtsverschillen, tussen man en vrouw, maar ook voor de zich altijd herhalende verhoudingen tussen de gekoloniseerde en de kolonisator (in de Verenigde Staten floreerden de
Dat methodisch eclecticisme kwam de transdisciplinaire studies op kritiek te staan. De culturele studies bijvoorbeeld werden gebrandmerkt als een ‘hybride vakgebied’, waarin een heldere basis en wetenschappelijke controleerbaarheid ontbraken en gemakzucht dus op de loer lag: ‘Alles kan worden beweerd’.
Mediastudies, culturele studies, genderstudies en regiostudies: de nieuwe vakgebieden werden dus alle aangeduid met de term ‘studies’. De term ‘discipline’ werd voor hen, anders dan voor de geschiedenis, de taalkunde of de wijsbegeerte, niet gebruikt. Dat was geen toeval. De verzamelterm ‘studies’ was uit de Verenigde Staten overgenomen.
Dat doet de vraag naar disciplinevorming rijzen. Hoe is in de negentiende eeuw in de moderne geesteswetenschappen het disciplinaire landschap gegroeid? Wat maakte, naast de inhoudelijke toespitsing (vaak verwoord in handboeken), een discipline tot discipline? En vooral: wat versterkte de disciplines en gaf hen stabiliteit en continuïteit? Wie bijvoorbeeld de ontwikkelingen in de geschiedenis en de literatuurstudie tracht te reconstueren,
Een eerste element dat een discipline tot discipline maakte, was haar ‘wetenschappelijk beginsel’: de wetenschappelijke geest die de beoefenaars van de discipline in kwestie ertoe aanzette het onderzoek met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uit te voeren en die principiële zorgvuldigheid ook in het onderwijs over te dragen. In de geschiedenis leidde dit tot een wetenschap van kleine gebaren: het was de degelijke, nauwgezette en diepgravende geschiedvorsing, niet de suggestieve geschiedschrijving die de kern van de discipline werd. In de literatuurstudie primeerden een grote zakelijkheid, een sterke zin voor orde en ordening, en een hang naar encyclopedische volledigheid. In beide gevallen hield dit ‘wetenschappelijk beginsel’ ook een grote terughoudendheid ten aanzien van oordelen in. In de geschiedschrijving eiste de Leidse hoogleraar Robert Fruin van de historicus onpartijdigheid. In de literatuurstudie verzette de Amsterdamse neerlandicus Jan te Winkel zich tegen een literatuurgeschiedschrijving waarin esthetische voorkeuren werden uitgesproken.
De universitaire verankering was een tweede element in de disciplinevorming. Zowel voor de geschiedenis als voor de literatuurstudie werd de universiteit in de negentiende eeuw inderdaad de belangrijkste werkplaats. Beide disciplines academiseerden, en dat op het moment dat de universiteiten zich ontwikkelden tot dynamische en stabiele onderzoeksinstellingen, waarin een groeiende groep
In deze universitaire wereld kon de discipline verdere stabiliteit en continuïteit krijgen door – een derde element – gemeenschapsvorming.
In de lijn hiervan werd de disciplinevorming ook bevorderd door – een volgend element – de socialisatie van de aspirant-wetenschapsbeoefenaars. Die moesten niet alleen leren dat de geschiedenis of de studie van de literatuur een
Een vijfde element dat de vorming van de disciplines bevorderde, was de nadruk op het belang van normen, waarden en gedragscodes in de wetenschapsbeoefening, van
Wat in de negentiende eeuw de discipline in de geesteswetenschappen constitueerde, was dus een complex en contingent samenspel: wetenschappelijke zin, de dynamiek van de universitaire infrastructuur, gemeenschapsvorming, private socialisatie, het bijbrengen van ethische waarden. Maar er was nog iets dat maakte dat de studie van de geschiedenis of van de literatuur een zelfstandige discipline met een eigen ‘nestgeur’ kon worden en blijven, een laatste element: het feit dat daarvoor ook een maatschappelijk draagvlak bestond. Fruins opstellen over de vaderlandse geschiedenis en Te Winkels monumentaal, tussen 1908 en 1921 verschenen overzicht over
Tegelijkertijd bleek de disciplinevorming in de geesteswetenschappen nooit een gemakkelijke zaak. Er waren factoren die, vaak anders dan in de natuurwetenschappen, het hiervoor geschetste proces belemmerden. Het ontbreken van een herkenbaar theoretisch project was er één van. Noch in de geschiedenis noch in de literatuurstudie bijvoorbeeld werd het ‘wetenschappelijk beginsel’ vertaald in een ambitieuzer positivisme. Fruin liet het zoeken naar wetmatigheden in het historisch proces al snel achter zich. Te Winkel wilde de onderlinge verhouding en causale samenhang tussen de literaire feiten uit het verleden duidelijk maken, maar ook hij bracht geen systematisch positivisme in de praktijk. De zoektocht naar principes en patronen in het geesteswetenschappelijk materiaal bleef in de meeste disciplines beperkt.
Ook van een door allen gedeeld methodologisch
Dat was niet alles. Disciplinevorming werd ook bemoeilijkt door het feit dat er lang niet altijd een academisch monopolie bestond op het met gezag spreken over de bestudeerde realiteit. Dat was een probleem dat ook buiten de geesteswetenschappen bestond. Het spreken over de sociale ontwikkelingen was niet het monopolie van de sociale wetenschappen, die zich moeizaam tot zelfstandige disciplines vormden; het gebeurde ook in de politiek, binnen allerlei sociale bewegingen en organisaties, in bedrijfsdiensten. In de geschiedenis wisten de universitaire
Ten slotte bleef er ook discussie bestaan over de in de discipline gangbare intellectuele en morele waarden. De met de ‘Leidsche school’ in de geesteswetenschappen geassocieerde zin voor kritiek, degelijkheid en voorzichtigheid werden door critici verafschuwd als begrenzing, benauwdheid en een gebrek aan durf en bezieling. Als deze zelfde critici het hadden over de noodzaak van het tonen van karakter in de wetenschap, dan doelden zij niet op de ernst, de betrouwbaarheid of het doorzettingsvermogen die een Te Winkel zo belangrijk vond. Zij verlangden dan naar sterke, uitgesproken persoonlijkheden, die de bestaande cultuur konden bezielen, de tradities vernieuwen en hun individualiteit aan de werkelijkheid opdringen.
Al deze factoren – het ontbreken van een herkenbaar en wervend theoretisch project, van een door alleen gedeeld methodologisch
Het feit dat de in de negentiende eeuw gevormde geesteswetenschappelijke disciplines geen rigide disciplines waren, betekende immers ook dat er sprake was van een grote flexibiliteit. Er kon in dit disciplinaire landschap gemakkelijk vernieuwing ontstaan, zeker wanneer maatschappelijke en culturele veranderingen om die vernieuwing vroegen. De levendigheid die het landschap tegenwoordig kenmerkt, getuigt daar – na de ontwikkelingen die zich vanaf de jaren 1970 voordeden – opnieuw van. Op dit moment voltrekken zich allerlei intellectuele en organisatorische experimenten die erop gericht zijn het hernieuwde verlangen naar transdisciplinariteit gestalte te geven. Deze experimenten gaan verder op de weg die door de eerder genoemde, intussen ‘modern klassiek’ geworden studies werd ingeslagen. Deze studies hebben zich overigens verder aan de (eigen) tijd aangepast. Aan de Utrechtse universiteit manifesteren de mediastudies zich in een opleiding
Ook de recent ontstane studies presenteren zich met nadruk als eigentijds. Zij tonen inderdaad een grote gerichtheid op nieuwe maatschappelijke en culturele ontwikkelingen en op de problemen die zich daarbij aftekenen. Dat betekent niet dat zij de uitdrukking zijn van een uitgesproken politiek engagement, zoals de culturele en de genderstudies dat – althans oorspronkelijk – waren. De maatschappelijke oriëntatie van de nieuwe studies bestaat er veeleer in adequate antwoorden te vinden op uitdagingen die een geïntegreerde aanpak vereisen.
Dit formuleren van hedendaagse maatschappelijke uitdagingen in een daaraan aangepaste taal en dit zoeken naar adequate antwoorden op die uitdagingen gebeurt in onderzoekspraktijken die, zo menen de beoefenaars van de nieuwe studies, op fundamentele punten afwijken van de praktijken die gangbaar zijn in het bestaande disciplinaire landschap. Maar het gaat niet alleen om onderzoek. De vernieuwing vertaalt zich ook in het (universitaire) onderwijs. Meer nog: het onderwijs lijkt in deze vaak voorop te lopen. Dat blijkt vooral uit de grote beweeglijkheid op het terrein van de opleidingen op het niveau van de
Om welke opleidingen – nog steeds veelal aangeduid met de term ‘studies’ – gaat het dan? Bedoeld zijn niet zozeer specialisatie-opleidingen als de
Waar het om gaat, zijn die opleidingen die werkelijk transdisciplinair van aard zijn – opleidingen dus die niet vertrekken vanuit de bestaande disciplines (om die vervolgens uit te diepen of te combineren), maar vanuit een maatschappelijke thematiek (om die vervolgens op een geïntegreerde wijze te benaderen). Dat geldt bijvoorbeeld voor de
Deze maatschappelijke oriëntatie blijkt ook uit andere transdisciplinaire geesteswetenschappelijke studies aan de universiteiten. In Utrecht worden de oude programma’s op het terrein van de literatuurwetenschap, de Nederlandse literatuur en de westerse literatuur en cultuur vervangen door een programma
Sommige van de recent opgezette transdisciplinaire studies hebben, meer dan de tot dusverre genoemde voorbeelden, een professionele finaliteit. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de in Groningen aangeboden opleiding
Van
Voor universitaire bestuurders, maar ook voor de onderzoekers en de docenten van de nieuwe studies zelf is het van belang in dit beweeglijke landschap stabiliteit en continuïteit te brengen. Dat is een lastige opgave. De elementen die in de negentiende – en de twintigste – eeuw hebben bijgedragen tot de versterking van de intussen traditionele disciplines, spelen in de huidige constellatie immers een veel minder doorslaggevende of een andere rol. Een rigoureus ‘wetenschappelijk beginsel’, een passende universitaire infrastructuur, een veelvormige
Allereerst kan worden vastgesteld dat de nieuwe studies de diepgang die het ‘wetenschappelijk beginsel’ van de oude disciplines kenmerkte (de kleine gebaren), veelal hebben ingeruild voor een brede aanpak. Wat hiervan te denken? Dat de werkelijkheid gediversifieerd is, is inderdaad een feit; het is een inzicht dat iedereen moet worden ingeprent. Het is echter een illusie te denken dat een opleiding ooit de diversiteit van maatschappij of cultuur kan dekken, zoals het ook een illusie is te denken dat studenten door een zo breed mogelijk spectrum aan opleidingen of opleidingsonderdelen of door een snelle wisseling van invullingen tot blijvend inzicht worden gebracht. Vaak is het diep ingaan op een fenomeen net zo goed een les in de complexiteit van de dingen als een overzicht ervan. Het nagestreefde vervreemdingseffect werkt ook op die manier. Het is, kortom, wellicht beter studenten – en lezers – te dwingen stil te staan om naar iets te kijken dan hen een serie
Vervolgens is er de kwestie van de institutionele verankering van de nieuwe studies. De traditionele disciplines hebben zich (onder meer) kunnen ontwikkelen doordat zij werden ingebed in een stabiele en zich expanderende universitaire wereld. Intussen is die universiteit echter een ‘strak geregisseerd kennisbedrijf’ geworden. Recent is erop gewezen dat deze ontwikkeling op gespannen voet staat met één van de basisgegevens van het academisch leven: de (impliciete) ambtsopvatting van veel hoogleraren. Die ‘beschouwen zich in wezen’ – nog steeds – ‘als naar eigen inzicht en oordeel werkende intellectuelen; niet als ambtenaren met een door anderen vastgestelde taak, maar als ambtsdragers die binnen de ruime kaders van het ambt doen wat zij menen te moeten doen’.
Ook een ander kenmerk van de hedendaagse universiteit maakt het niet gemakkelijk de nieuwe studies stabiliteit en continuïteit te geven: de schaalvergroting. Die bemoeilijkt immers de gemeenschapsvorming en de socialisatie, inclusief de overdracht van waarden, die voor de disciplinevorming juist zo cruciaal bleken. Des te belangrijker is het de dragers van de nieuwe studies rust en tijd te gunnen; alleen dan zal zich een hechte gemeenschap van onderzoekers in bijvoorbeeld de museumstudies of van de docenten in bijvoorbeeld het nieuwe programma
Een laatste opmerking betreft het maatschappelijk draagvlak. Voor disciplines als geschiedenis en literatuurwetenschap is een dergelijk draagvlak essentieel geweest bij de disciplinevorming. De maatschappelijke oriëntatie van veel van de nieuwe studies stemt dus hoopvol. Maar het is even onmiskenbaar zo dat deze maatschappelijke gerichtheid wel eens wordt ingeruild voor loutere marktgerichtheid. De nieuwe Nijmeegse opleiding
Door een lekkage bij een BP-olieplatform werd de Golf van Mexico vervuild met miljoenen liters ruwe olie. Een ramp, niet alleen voor het milieu, maar ook voor BP. Het olieconcern kan nog zoveel reclame maken en freebees weggeven, dit voorval veroorzaakt enorme imagoschade. Zo’n crisissituatie vraagt om adequate communicatie. Om de publieke opinie te beïnvloeden moet BP alle zeilen bijzetten. [...] In dit masterprogramma leer je hoe je als organisatie via communicatie het gedrag en de opvattingen van (verschillende groepen) mensen kunt beïnvloeden.
Dit is een wel erg diepe buiging voor wat wel erg letterlijk ‘kenniseconomie’ mag heten. Voor bestuurlijke overheden, die zelden vrij zijn van het fetisjisme onderzoek en onderwijs op de markt af te stemmen, moge het woord van Kierkegaard gelden: ‘Wie met de tijdgeest trouwt, is weldra weduwnaar’.
Vernieuwing in de geesteswetenschappen is – mede – afhankelijk van het vermogen naast de disciplines nieuwe studies te plaatsen en deze studies dezelfde duurzaamheid te geven als de disciplines. Daartoe is inventiviteit en enthousiasme nodig, en bestuurlijke behoedzaamheid en ruggegraat. Vooral voor universiteiten die de ambitie hebben
T. Golsby – Smith, ‘Want innovative thinking? Hire from the humanities’,
M. Reisz, ‘Google leads search for humanities PhD graduates’,
A. Assmann,
Geciteerd in: M. Leezenberg & G. de Vries,
R. Bod,
Leezenberg & De Vries,
E. Jonker,
Leezenberg & De Vries,
Zie de gedetailleerd uitgewerkte voorbeelden in J. Tollebeek,
Zie voor de geschiedschrijving: H. Paul, ‘Performing history: how historical scholarship is shaped by epistemic virtues’,
Vgl. J. Heilbron, ‘Comment penser la genèse des sciences sociales?’,
K. van Berkel,
Website Radboud Universiteit, afd. ‘Communicatie en beïnvloeding’:
Vgl. F. van Oostrom,