Museum Boerhaave, Rijksmuseum voor de Geschiedenis van de Natuurwetenschappen en van de Geneeskunde, Leiden. E-mail:
Op 5 juni 1931 opende het ‘Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum’ – voorloper van het huidige Museum Boerhaave – zijn deuren voor het publiek.
Die collectie rustte aanvankelijk op twee pijlers: de demonstratietoestellen behorend tot het Leids Fysisch Kabinet van Willem Jacob ’s Gravesande en Petrus van Musschenbroek, en van recenter datum de meer grofstoffelijke instrumenten, toestellen en machines uit het Natuurkundig Laboratorium dat door koudepionier Heike Kamerlingh Onnes tot bloei was gebracht. Topstukken zonder weerga, in 1926 verzameld in een
Het Leids Fysisch Kabinet dateert van 1675, toen de hoogleraar in de wijsbegeerte Burchard de Volder (1643–1709) van de curatoren toestemming kreeg in de Nonnensteeg, naast de Hortus Botanicus, een huisje in te richten als Theatrum Physicum.
In 1742 promoveerde het Leids Fysisch Kabinet in één klap tot de grootste verzameling instrumenten ter wereld toen curatoren de schitterende privécollectie van de dat jaar overleden hoogleraar Willem Jacob ’s Gravesande kochten. ’s Gravesande had jarenlang bij hem thuis aan het Rapenburg colleges gegeven waarin hij aan de hand van proeven de leer van Newton propageerde – ook Voltaire liet zich in Leiden onderrichten. Veel van die proeven nam hij op in zijn leerboek
In 1859 verhuisde het Fysisch Kabinet naar het nieuwe laboratorium aan de Steenschuur, tegenover het Van der Werfpark. De collectie kreeg een mooi plekje op de eerste verdieping en hoogleraar natuurkunde Petrus Rijke merkte vol trots op dat zijn verzameling kostbare demonstratie-instrumenten ‘nu nog even goed te gebruiken zijn als toen ’s Gravesande ze anderhalve eeuw geleden in handen kreeg’.
Begin 1887 verhuisde een aantal instrumenten naar de Sterrewacht. Het ging om een serie lenzen die door Constantijn en Christiaan Huygens waren geslepen, een door Samuel Coster gebouwd slingeruurwerk met cycloidale boogjes, een planetarium en wat oude globes. ‘Niet zonder weemoed’, schreef Kamerlingh Onnes oktober 1887 in zijn jaarverslag, ‘kon ik de van onze grote landgenoot Huygens afkomstige voorwerpen afstaan’. Graag had hij in navolging van buitenlandse laboratoria met zijn verzameling op zolder gepronkt, maar bij gebrek aan steun ‘hoeft aan de vervulling van een zo ver liggende wens wel niet te worden gedacht’.
Niet alleen liefde voor fraaie oude instrumenten en zorg om hun behoud dreven Crommelin, er speelde ook een gevoel van nationale trots. Het Natuurkundig Laboratorium was onder leiding van Kamerlingh Onnes uitgegroeid tot een onderzoeksinstituut van wereldformaat.
Vormden het Leids Fysisch Kabinet en het Natuurkundig Laboratorium samen het startpunt voor het nieuwe museum, Crommelins ambities reikten verder. Stad en land reisde hij af om aanwinsten te verwerven. Dat lukte lang niet altijd. Het natuurkundig kabinet van de Deventer HBS (hogere burgerschool), het Utrechtse laboratorium van Leonard Ornstein, de oude instrumenten uit het Van ’t Hoff-laboratorium van de Universiteit van Amsterdam: keer op keer ving hij bot. Ook aankopen bleek lastig. Toen hij een bod van 400 gulden uitbracht op zes microscopen van de Firma Frederik Muller – veel te laag maar meer wist Crommelin, die over geen cent aankoopbudget beschikte, niet bij elkaar te ‘bedelen’ – werd dit als ‘vreemd’ en ‘onvriendelijk’ van de hand gewezen.
Op 10 december 1927 bepleitten beide directeuren en adjunct-directeur van het Natuurkundig Laboratorium (Willem Keesom, Wander de Haas en Crommelin) en de directeur van de Leidse Sterrewacht (Willem de Sitter) bij curatoren van de Leidse universiteit samen de oprichting van een Nederlands museum ‘van de allereerste rang’ dat zich kon meten ‘met de beroemdste verzamelingen in het buitenland’. Uit het jaarverslag over 1931:
De stichting van het Museum was bovendien wenselijk, omdat vele voorwerpen van waarde tot dusver opgeborgen waren in laboratoria en ook bij particulieren, onbekend bij en nooit gezien door het publiek, alleen nu en dan bezocht en bewonderd door vakgenoten; voorts omdat die voorwerpen soms niet veilig werden bewaard (bv. brandgevaar) en dus dreigden verloren te gaan. Ook als daad van piëteit verschuldigd aan de nagedachtenis van vele grote Nederlanders, die door hun onderzoekingen op natuurwetenschappelijk gebied zoveel tot Nederlands roem hebben bijgedragen, kan men de stichting van dit Museum beschouwen.
Vestigingsplaats was Leiden, niet alleen omdat die stad ‘bakermat’ was van ‘de gehele natuurkundige instrumentmakerskunst’, maar ook om de praktische reden dat er in die stad een geschikte locatie voorhanden was: het Boerhaave Laboratorium van het vroegere academisch ziekenhuis, eigendom van de Rijksgebouwendienst. Op die manier konden zaken met gesloten beurzen geregeld worden en bleven de kosten voor inrichting (
Dankzij giften, bruiklenen en een enkele aankoop dijde de collectie snel uit. Tal van instrumenten (elektriseermachines, microscopen, etc.) en anatomische preparaten vonden hun weg naar het Natuurkundig Laboratorium, in afwachting van het nieuwe museum. De Sitter retourneerde de Huygensobjecten die Kamerlingh Onnes in de weg stonden. Toen op 5 juni 1931 het Nederlands Historisch Natuurwetenschappelijk Museum zijn deuren opende, met zalen voor Christiaan Huygens, natuurkunde, sterrenkunde, microscopen, geneeskunde, chemie, farmacie en biologie – alles zuivere wetenschap – en ook een bibliotheek, was dat een instelling van internationale allure.
De ontstaansgrond van het Nederlands Historisch Natuurwetenschappelijk Museum verschilt dus van die van grote buitenlandse collega-instellingen. Het Deutsches Museum (München), Science Museum (Londen) en het Conservatoire des Arts et Métiers (Parijs) waren rond de eeuwwisseling in het leven geroepen met het doel het grote publiek te enthousiasmeren voor de wonderen van de moderne wetenschap en techniek. In Leiden was het er in de eerste plaats om begonnen kwetsbare collecties voor de ondergang te behoeden – bij het Museum of the History of Science (Oxford, 1924), het Istituto e Museo di Storia della Scienza (Florence, 1930 – recentelijk omgedoopt tot Museo Galileo) en het Whipple Museum of the History of Science (Cambridge, 1944) speelde iets vergelijkbaars. ‘Blijkbaar was de tijd er rijp voor om oude wetenschappelijke instrumenten als intrigerende en esthetische artefacten van een ander tijdperk te gaan beschouwen’.
In tegenstelling tot de drie rijksmusea in Leiden (het huidige Rijksmuseum van Oudheden, Naturalis en Volkenkunde) was de voorloper van het huidige Museum Boerhaave particulier, met een eigen rechtspersoon, wat het een zekere onafhankelijkheid verschafte. Het bestuur van de stichting werden statutair geleverd door leden van de Akademie van Wetenschappen, de Leidse Senaat en het College van Curatoren. Begonnen werd met een rijkssubsidie van 2.800 gulden – een bedrag dat in de crisisjaren gestaag zou afnemen tot 1.765 gulden in 1936. Samen met de bijdragen van particulieren en fondsen kwam het museum rond. De entreegelden (de toegang was bepaald op 10 cent) waren bescheiden: 70 à 100 gulden (jaarlijks dus nog geen duizend betalende bezoekers).
Wie waren die bezoekers? In de brief aan curatoren waarin Crommelin
Crommelin deed die uitspraak op een moment dat het museum zijn deuren net weer opende, nadat het hersteld was van een bominslag. Op 11 december 1944 dacht een Brits vliegtuig het Leidse station en het rangeerterrein te bombarderen. Eén bom trof de Binnenvestgracht, een paar meter opzij van de museumgevel. Een kwart van het gebouw lag in puin, overal kalk en glasscherven. Vernield werden de zalen met achttiende-eeuwse natuurkunde en astronomie, en beneden de biologie. Gelukkig was een groot deel van de topstukken aan het begin van de oorlog uit voorzorg elders ondergebracht. Niettemin moesten circa tien elektriseermachines, chemische preparaten, glaswerk, kasten, wiskundige modellen, demonstratie-instrumenten van de astronoom Frederik Kaiser, twee astronomische kijkers, een model van de grote koepel van de Sterrewacht, dertig anatomische preparaten uit de collectie Brugmans, een portret van Carolus Linnaeus, een bronzen buste van Georges Cuvier en een groot gedeelte van de collectie Lidth de Jeude als verloren worden beschouwd.
Dat verlies kwam bovenop objecten die in 1943 ontvreemd waren. In juni van dat jaar bleek dat van een aantal waterpasinstrumenten en telescopen, waaronder een spiegeltelescoop van Browning, een kijker van Dollond en een astronomische refractor van Mailhat uit het museum gestolen waren. De custos, die toch al de schier onmogelijke taak had om negen lokalen in de gaten te houden, had na het opendoen van bezoekers regelmatig het toezicht op de collectie verwaarloosd door zich in zijn werkplaats terug te trekken.
Toen het Nederlands Historisch Natuurwetenschappelijk Museum de schade hersteld had en op 30 september 1947 weer open ging, luisterde het naar een andere naam: Rijksmuseum voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Aan die overgang van een in feite particulier museum – zij het gehuisvest in een rijksgebouw en (deels) rijkseigendommen beherend – naar rijksmuseum waren, sinds het onderwerp op de bestuursvergadering van 11 februari 1941 was ingebracht, pittige discussies gewijd. Het bestuur was verdeeld. Johan Bierens de Haan, zoon van de Leidse wiskundige David Bierens de Haan en een verwoed verzamelaar, vond dat het museum in zijn ‘groeiperiode’ verkeerde en nog niet aan zo’n overstap toe was. Ook zou die nodeloos de aandacht op het museum vestigen, met het risico op roof van topstukken door de Duitsers, een NSB’er in het bestuur en een door de bezetter gelaste inlijving van collecties van andere musea. Directeur Crommelin wuifde het eerste bezwaar weg maar erkende de overige drie ten volle. De Delftse ingenieur J.F. de Vogel achtte iedere reorganisatie in onzekere tijden gevaarlijk. Ook financieel was er geen noodzaak tot een overstap. ‘Eenstemmig wordt besloten geen voorstel tot reorganisatie aan de Regering te doen’.
Op 11 februari 1944 keerde het punt terug. De Afdeling Kunsten en Wetenschappen van het departement verzocht het bestuur alsnog de overdracht van het museum aan het Rijk te overwegen. De Vogel was opnieuw tegen, hij vreesde ‘gevaar voor overplaatsing naar elders, ongewenst bemoeiing met de interne aangelegenheden’. Ook waren de tijden niet minder onzeker dan drie jaar geleden. Bierens de Haan was nu minder uitgesproken en wees op de lopende reorganisatie van het museumbestel. Nu niet overstappen betekende straks achter het net vissen, vreesde hij. Niettemin besloot de vergadering (nog) niet op het voorstel in te gaan en het departement geen antwoord te sturen.
Dat veranderde direct na de oorlog. Met het aantreden van de Groningse hoogleraar Gerardus van der Leeuw (PvdA) als (kortstondig) minister van Onderwijs stelde de overheid zich weer op het standpunt dat cultuur in de samenleving bevorderd diende te worden. Meer rijkssubsidie dus. In Leiden stond het voortbestaan van het museum op het spel indien subsidieverhoging uitbleef. Viel aan overstappen naar het Rijk nog te ontkomen? Een bezoek aan het departement deed het ergste vrezen. Bestuursvoorzitter Van de Sande Bakhuyzen wilde het hoog spelen en deed het voorstel ‘de overneming te weigeren, de Stichting te liquideren, in de verwachting dat het Departement dat nooit zal toestaan en zich naar onzen wensen zal voegen’. Een geschrokken Van der Klauw wees erop, ‘dat het toch niet aangaat het voortbestaan van het Museum in de waagschaal te stellen, en daardoor de kans te lopen een deel van het levenswerk van de Directeur gedurende de laatste 15 jaar met een slag te vernietigen’.
Dat hielp. Het bestuur ging alsnog met de overname akkoord en zag voor zichzelf in de nieuwe situatie een rol als commissie van bijstand.
Rijksmuseum of geen rijksmuseum, de uitdaging het publiek te bereiken bleef lastig. Uit het jaarverslag van 1961: ‘Wetenschappelijke instrumenten spreken als tentoonstellingsobjecten niet voor zichzelf’. Toch deed het museum soms zijn best ook niet-ingewijden aan te spreken. De tentoonstelling
In 1976 kreeg het museum zijn huidige naam: Museum Boerhaave, Rijksmuseum voor de Geschiedenis van de Natuurwetenschappen en van de Geneeskunde. Herman Boerhaave was in zijn tijd niet alleen een wereldberoemd arts, maar gaf als Leids hoogleraar college in zowel natuurkunde, scheikunde, farmacie en biologie. En het museum, tot dan toe gehuisvest in het voormalige Boerhaave Laboratorium, had, op zoek naar een nieuwe locatie met meer ruimte, zijn oog laten vallen op de monumentale Boerhaavezalen van het oude Caeciliagasthuis – de plek waar Boerhaave studenten mee naar toe nam voor onderricht aan het ziekbed: een soort academisch ziekenhuis
Met die nieuwe locatie, die in 1991 openging voor het publiek en enigszins verscholen ligt aan het Vrouwenkerkplein, moet de huidige directie het voorlopig doen. Voorbij is de tijd dat het Rijk Museum Boerhaave, sinds 1995 een zelfstandige stichting, probleemloos financierde – prestatieafspraken met het ministerie getuigden van beperkte ambitie. In 2011 dreigde zelfs sluiting toen staatssecretaris Halbe Zijlstra van Cultuur verordonneerde dat rijksmusea vanaf 2010, dus met terugwerkende kracht, de eigen inkomsten minstens op het niveau van 17,5 procent van de rijksbijdrage moesten hebben. Zo niet, dan kreeg het museum alleen nog geld om de collectie te beheren – wat neerkwam op sluiting voor het publiek. Voor Museum Boerhaave brak een enerverende tijd aan. De eis van Zijlstra dwong tot het vinden van een extra bedrag aan eigen inkomsten ter grootte van 700.000 euro. Deze proeve van bekwaamheid – cultureel ondernemerschap met het mes op de keel – heeft het museum glansrijk doorstaan. Met publieksacties als ‘Adopteer een instrument’ en met substantiële steun van culturele fondsen, het bedrijfsleven, instellingen en particulieren wist het museum – met als klap op de vuurpijl een
Steeds zoekt Museum Boerhaave partijen om zinvol mee samen te werken, teneinde mooiere tentoonstellingen te kunnen maken, bij te dragen aan het maatschappelijk debat, slagvaardiger te kunnen opereren, en
De grote uitdaging waar het museum voor staat is het vernieuwen van de vaste presentatie, welke de komende jaren in de slipstream van groot onderhoud aan het gebouw zijn beslag zal krijgen. Sleutelwoorden bij die herinrichting zijn: meer vlees & bloed, cultuurhistorische context, verhalen en laagdrempeligheid. De chronologische indeling gaat plaats maken voor thema’s, zoals de Gouden eeuw, Lijf & leed, Moderne wetenschap en ook expliciet Techniek. Een deel van de vernieuwing is al ingezet. In 2012 opende
Intussen valt of staat alles met een collectie van formaat. In dat licht was de 37ste plaats van Museum Boerhaave (als enige Nederlands museum!) in de lijst met ‘The world’s 50 best museums’ van de
Die topstukken dragen samen het verhaal dat het museum wil vertellen: wetenschap werkt en wetenschap is mensenwerk. Voor het opstellen van die verhalen heb je conservatoren nodig: zij hebben verstand van de collectie.
Notulen bestuursvergadering 13 mei 1931. Archief Museum Boerhaave.
Afschrift Stichting ‘Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum’, gevestigd te Leiden, d.d. 30 augustus 1928.
C.A. Crommelin,
C.A. Crommelin,
C.A. Crommelin, Dagboekje Rusland 1924, archief Museum Boerhaave.
Ad Maas, ‘Crommelins elitaire instrumenten’,
Willem Otterspeer, ‘Begin en context van het Museum Boerhaave’, in:
Peter de Clercq,
Gerhard Wiesenfeldt,
P.L. Rijke, ‘Levensschets van Willem Jacob ’s Gravesande’,
UB Leiden, Archief Curatoren, ingekomen stukken 1886, no. 195.
Jaarverslag 1886–1887, UB Leiden, Archief Curatoren, inv.nr. 1554.
Dirk van Delft,
Rudolf de Bruyn Ouboter, Dirk van Delft en Peter H. Kes, ‘The Discovery and Early History of Superconductivity’, in: Horst Rogalla en Peter H. Kes (eds.),
Crommelin aan Frederik Muller, 26 augustus 1927. Archief Museum Boerhaave.
Otterspeer, ‘Begin en context’ (n. 7).
Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum, jaarverslag 1931.
Museum Boerhaave, bedrijfsarchief, map inkomsten en uitgaven.
Maas, ‘Crommelins elitaire instrumenten’ (n. 6) 187.
Ibidem.
Ibidem.
Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum, jaarverslag 1944.
Museum Boerhaave, bedrijfsarchief, notulen bestuursvergadering 25 juni en 8 juli 1943.
Harry Mulisch, ‘Anekdoten rondom de dood’,
Onno Blom, ‘Hij schonk ons de hemel. De Leidse sporen van Harry Mulisch (1927–2010)’,
Museum Boerhaave, bedrijfsarchief, notulen bestuursvergadering, 2 april 1941.
Ibidem, 8 november 1945.
Marjan Scharloo, ‘De toevallige geboorte van een Rijksmuseum’, in:
Rijksmuseum voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen, jaarverslag 1954.
‘The world’s 50 best museums’,
Tim Huisman, ‘Layers of meaning. From scientific instrument to exhibition at the Museum Boerhaave’, in: Lissa Roberts (ed.),
Het gezaghebbende tijdschrift