De Nederlandse traditie van universitaire portrettenverzamelingen gaat terug op de zestiende eeuw, toen de nieuwe universiteiten hier te lande, in navolging van middeleeuwse reeksen vorstenportretten, verzamelingen van portretten van geleerden aanlegden. Deze portretten betroffen geleerden, maar niet noodzakelijkerwijs die van de eigen instelling – het eerste portret dat de Leidse universiteit in bezit kreeg betrof Erasmus. De schilderijen (we hebben het in dit artikel niet over etsen of tekeningen) hingen in bibliotheken, maar geleidelijk aan werd de senaatskamer de plaats waar de portretten van de eigen hoogleraren hingen. Ze werden vaak geschilderd naar aanleiding van een ambtsjubileum, een emeritaat of een overlijden. In de zeventiende en achttiende gebeurde dit onder meer aan de universiteiten te Utrecht en Leiden. In navolging daarvan kreeg in 1850 de senaatskamer van het nieuwe universiteitsgebouw te Groningen een wand met Groninger hoogleraarsportretten, en in 1877 gebeurde iets dergelijks aan het tot universiteit verheven Athenaeum Illustre te Amsterdam. Kenmerkend voor deze verzamelingen van portretten van de eigen hoogleraren is dat de schilderijen soms in opdracht van de universiteit werden vervaardigd, maar vaker een (postume) schenking betroffen door de hoogleraar, zijn familie of zijn leerlingen en vrienden. Daarnaast valt op dat sommige lokale schilders portretten maakten van een reeks hoogleraren. In de negentiende en twintigste eeuw schilderden bekende portretschilders zelfs hoogleraren van meer dan één universiteit.1

Toen de in 1880 geopende Vrije Universiteit in 1884 een eigen gebouw aan de Amsterdamse Keizersgracht 162 betrok, inclusief senaatskamer, bestond er dus een universitaire traditie van verzamelingen van hoogleraarsportretten. De jonge universiteit nam veel tradities over van met name Leiden – de toga, een pedelstaf met een Minerva-beeldje, en Latijnse formules – maar aan een verzameling van hoogleraarsportretten werd aanvankelijk niet gedacht – uiteraard niet, want er was in de eerste decennia nog geen sprake van ambtsjubilea of emeritaten.

De verzameling hoogleraarsportretten van de Vrije Universiteit dateert eerst uit de twintigste eeuw. Het schilderen van portretten van professoren werd een wens tegen de tijd dat de eerste generatie benoemde hoogleraren met emeritaat ging. In het geval van deze universiteit bestond het begin van de collectie louter uit – meestal door vrienden of familie van de overleden hoogleraar – geschonken portretten. Ze waren vervaardigd door verschillende schilders, bekende en minder bekende, en in verschillende stijlen. In een enkel geval was het ook geen hoogleraarsportret in strikte zin, als we tenminste de toga tot een onmisbaar attribuut van dit genre portretten rekenen.

Ze werden opgehangen in de ruimte die ook aan andere universiteiten gebruikelijk was, de senaatzaal – feitelijk een kamer in het grachtenpand waar de Vrije Universiteit gevestigd was. Het boek Kopstukken van de VU, 1880–2010 meldt dat er ten tijde van het jubileum van de universiteit in 1930 zeven hoogleraarsportretten in de senaatszaal hingen, geschilderd tussen 1908 en 1927.2 Hoe de portettenverzameling van de Vrije Universiteit tot stand is gekomen wordt daar echter niet vermeld. In dit artikel wordt het ontstaan van de portrettenverzameling gereconstrueerd, die inmiddels 116 portretten omvat: vijf van universiteitsbestuurders, een van een bestuurder van een aan de universiteit gelieerde stichting, twee van het hoofd van een centrum aan de Vrije Universiteit, en 108 van hoogleraren.

Deze reconstructie toont dat de Vrije Universiteit zich met de opbouw van deze verzameling heeft gevoegd in de academische traditie van de oudere Nederlandse universiteiten. Ze leidt tevens tot herziening van de bestaande kennis omtrent de oudste schilderijen in de collectie en de totstandkoming van de collectie.

Portretten van Rutgers en Kuyper

Het oudste geschilderde hooglerarenportret in de verzameling toont de kerkhistoricus Frederik Lodewijk Rutgers (1836–1917). Rutgers behoorde tot de eerste hoogleraren van de Vrije Universiteit en hij was de eerste hoogleraar die in actieve dienst de pensioengerechtigde leeftijd van zeventig jaar bereikte, op 26 november 1906. Hoewel Rutgers nadien nog een aantal jaren bleef doceren, werd dit kroonjaar uitgebreid gevierd in de kring van de Vrije Universiteit. Hij werd toegesproken, geprezen en ontving geschenken. Het meest bijzondere geschenk was zijn door de bekende Haagse schilder Jozef Israëls (1824–1911) vervaardigde portret. Hij kreeg dit portret niet van de universiteit, maar van zijn collega proximus sinds 1880 en meest vertrouwde vriend, Abraham Kuyper (1837–1920), die er ook de opdracht toe had gegeven. Dit portret kwam bij Rutgers thuis te hangen aan Keizersgracht 192, op een steenworp afstand van het universiteitsgebouw. Carel L. Dake, schilder en docent aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, schreef over het portret in De Telegraaf: ‘Zie daar het groote geheim, de macht van Israëls werk. Het spreekt altijd. Het boeit. Het leeft.’3 Volgens Dake had Israëls met dit portret de quintessence van Rutgers getroffen. In 1930 rekende de schilder Just Havelaar het portret van Rutgers tot een hoogtepunt in het werk van Israëls en schreef van hem: ‘Nooit was hij verhevener en dieper, dan in de uren, toen hij de aangrijpende beeltenis schilderde van den ouden theoloog, professor Rutgers; iets van het worstelend profetendom mengt er zich met het deemoedig vertrouwen en de gebrokenheid van den protestantschen christen.’4 Het portret was kortom uitzonderlijk. Het werd zo gewaardeerd, dat er door andere schilders kopieën van zijn gemaakt.

Toen Kuyper een jaar later, op 29 oktober 1907, ook zeventig werd, vond een grootse huldiging plaats, die zich niet beperkte tot de persoonlijke en universitaire sfeer. Vanuit het hele land en alle geledingen van de samenleving werd Kuyper hulde gebracht. Ook ditmaal bevond zich onder de geschenken een schilderij van de jubilaris. Hij kreeg van de organisatie van christelijke onderwijzers een portret aangeboden, geschilderd door Hendrik J. Haverman (1857–1928).5 Maar dat portret miste het grootse van Rutgers’ portret, al werd het door de journalist Olphert J.B. van Beresteijn zeer geslaagd bevonden:

Hij staat er op afgebeeld als sprekende tot een vergadering, met de lorgnet in de hand, het groote, karakteristieke hoofd eenigszins achterover geworpen, in de agressieve houding, welke ik hem dikwijls in de Kamer zag aannemen. De pose geeft uitdrukking niet alleen aan het gevoelen: ‘hier ben ik’, maar ook aan de uiting: ‘wacht, ik zal je wel krijgen!’ Dit portret van Haverman voldoet veel meer dan de studie van [Kuyper van] Veth, die ook aan den wand hing.6

Het portret van Rutgers kende een gecompliceerd Nachleben. Reeds in 1906 was er in de pers verwarring over de reden dat Rutgers dit portret kreeg. Per abuis werd geschreven dat hij het had ontvangen bij zijn vijfentwintigjarig ambtsjubileum.7 Maar het verjaardagsgeschenk van Kuyper was persoonlijk bedoeld en had niet met de Vrije Universiteit te maken. Het schilderij van Jozef Israëls is in het bezit van de familie Rutgers gebleven. Het is bij het publiek onbekend, want het is slechts eenmaal tentoongesteld geweest, in 1929 op een tentoonstelling over Nederlandse portretkunst in Arti et Amicitiae te Amsterdam.

Fig. 1: 

Portret van F.L. Rutgers (1836–1917) door J.C.A. Goedhart, ca. 1911, olieverf op doek.

Collectie Vrije Universiteit Amsterdam. Foto: Rene den Engelsman, 2010.

Datering van de kopie

Het schilderij van Rutgers dat de Vrije Universiteit bezit is niet dat van Israëls, maar een kopie ervan, gemaakt door de kunstschilder Jan C.A. Goedhart (1893–1975), zoals blijkt uit de signatuur op het schilderij.8 Er zijn door Goedhart zelfs twee kopieën gemaakt van het origineel van Israëls, het andere is in het bezit van de familie Rutgers.

Onduidelijk is wanneer het portret van Rutgers is geschilderd dat in het bezit is van de Vrije Universiteit. Een suggestie van het jaartal van vervaardiging is 1911, omdat bij de signatuur mogelijk het cijfer elf staat. Rutgers werd in dat jaar vijfenzeventig en gegist is later dat hij toen met emeritaat ging. Bij zo’n gelegenheid worden vaker hoogleraarsportretten gemaakt. In dit geval bestond er reeds een beroemd portret van de geëmeriteerde en zou kunnen zijn besloten om in plaats van een nieuw portret te laten schilderen, een kopie te laten maken van dit portret.

Maar het jaartal wringt met het feit dat Rutgers reeds in het cursusjaar 1909–1910 zijn laatste college gaf en de Vrije Universiteit vervolgens op de jaarvergadering van de Vereniging voor Hoger Onderwijs van 6 juli 1910 officieel afscheid van hem nam.9 En het jaartal spoort in het geheel niet met de leeftijd van de schilder Goedhart, die in 1911 achttien jaar werd en toen nog niet de vaardigheden kon bezitten om zo’n portret van Rutgers te schilderen.

Een andere mogelijkheid is dat ten tijde van Rutgers’ emeritaat besloten werd Israëls te vragen een kopie van zijn eigen schilderij te maken. Kunsthistorische onderzoekers aan de Vrije Universiteit hebben gesuggereerd dat het gezicht mogelijk door Israëls zou zijn geschilderd, maar onder meer niet de toga en de hand.10 Beide schilders zouden dan wel min of meer tegelijkertijd gewerkt hebben, zo wees onderzoek met een infraroodcamera uit. Israëls schilderde in zijn laatste levensjaar nauwelijks meer. Hij zou in 1910 kunnen zijn begonnen aan het kopiëren van zijn eigen schilderij, maar wegens hoge ouderdom het werken er aan halverwege hebben moeten opgeven. Maar zou Israëls een kopie van zijn eigen schilderij hebben gemaakt? Het is onwaarschijnlijk. Als het zo is, zou het voor 12 augustus 1911 gebeurd moeten zijn, want toen overleed Israëls. Deze mogelijkheid laat zich wel combineren met het getal elf op het schilderij, maar niet met de naam van de te jonge Goedhart als voltooier van het gekopieerde portret.

Bij beide mogelijkheden wordt verondersteld dat de Vrije Universiteit opdracht heeft gegeven tot het maken van de kopie, maar ook dat is niet meer dan een suggestie.

Hoe de portretten in bezit van de universiteit kwamen

Uit de archieven valt wel op te maken wanneer en hoe deze kopie van Israëls portret in het bezit van de Vrije Universiteit is gekomen. We weten dat het origineel van Israëls na Rutgers overlijden in 1917 is geërfd door zijn oudste nog levende zoon Victor Henri Rutgers, lid van de Tweede Kamer, voorzitter van de fractie van de Antirevolutionaire Partij, minister van Onderwijs en juridisch hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Hij schreef in 1922 over dit portret: ‘Kostbare herinneringen aan de vriendschap van dr. Kuyper en mijn vader (…) bezit ik in mijns vaders portret door Jozef Israëls.’11 De kopie van Goedhart die de Vrije Universiteit bezit hing ten tijde van Rutgers’ overlijden bij Kuyper thuis in Den Haag.

Toen Kuyper op 8 november 1920 overleed, erfde oudste dochter Henriette het door Haverman gemaakte schilderij van haar vader. Zij besloot het niet te houden, maar te schenken aan de Vrije Universiteit.12 Op 3 februari 1921 schreef zij de senaat van de universiteit:

Uit de nalatenschap van wijlen mijn vader, dr. Abraham Kuyper, oud-hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, is mij ten deel gevallen het portret van mijn vader, door den kunstschilder H.J. Haverman geschilderd in opdracht van de ‘Vereeniging van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland en Oostindische bezittingen’, en namens genoemde vereeniging mijn vader ten geschenke gegeven op zijn zeventigste verjaardag, den 29sten october 1907.

Het zou mij een groot voorrecht zijn, dit portret aan den senaat der Vrije Universiteit te Amsterdam ten geschenke te mogen aanbieden.13

In de maand daarop schreef Herman H. Kuyper, de oudste zoon van Kuyper en hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Vrije Universiteit, aan diezelfde senaat:

De erfgenamen van dr. A. Kuyper hebben mij opgedragen aan den senaat van de Vrije Universiteit als geschenk aan te bieden het geschilderde portret van prof. dr. F.L. Rutgers, dat zich in de nalatenschap van hun vader bevond, omdat zij van mening waren, dat deze afbeelding van een der stichters van de Vrije Universiteit in de senaatszaal het best op haar plaats zou wezen.14

Herman Kuyper noemde niet de schilder en sprak niet van een kopie, zodat het schilderij in 1921 mogelijk zonder deze informatie in het bezit van de Vrije Universiteit is gekomen. Dat kan verklaren dat er sindsdien naar de herkomst is gegist.

Het ontstaan van de portrettenverzameling

In de senaatsvergadering van 6 mei 1921 werd van deze schenkingen melding gemaakt. Ze kwamen inderdaad in de senaatszaal te hangen, zoals Herman Kuyper in zijn brief had gesuggereerd. De Vrije Universiteit had nu twee hoogleraarsportretten, maar ze had veel meer dan twee hoogleraren van het eerste uur. In aansluiting op deze schenkingen werd daarom diezelfde vergadering gewezen op de wenselijkheid ‘ook nu het portret van een der eerste hoogleeraren der V.U. en prof. J. Woltjer in de senaatszaal te kunnen ophangen’.15 Jan Woltjer was de derde van de eerste hoogleraren van de Vrije Universiteit die haar toen reeds was ontvallen, in 1917. Met ‘een der eerste hoogleraren’ werd Damme P.D. Fabius bedoeld, die nog leefde en waarvoor op dat moment een portret in de maak was. Op 21 oktober 1920 was het veertigjarig hoogleraarschap van de jurist Fabius herdacht. Bij die gelegenheid hadden oud-leerlingen, leerlingen en vereerders hem aangeboden een portret van hem te laten schilderen ter plaatsing in de senaatszaal.16 Dat zou het eerste hoogleraarsportret van de Vrije Universiteit moeten worden. Het portret, geschilderd in 1921 door Louis Goudman (1880–1939), bleef na de aanbieding echter in het bezit van Fabius.

De schenking van de portretten van Kuyper en Rutgers bepaalde de universiteit in elk geval bij een tekort. ‘Aula en senaatskamer van bijna elke hoogeschool toont aan het nageslacht, de sterren, die aan den academischen hemel hebben geschitterd. Helaas is het ook in dit opzicht met de senaatszaal van de V. U. nog treurig gesteld’, aldus hoogleraar Frederik Willem Grosheide in 1922. ‘Toch is er een begin. Kuyper en Rutgers mogen we zien, gelijk ze waren, dankbaar is de V.U. aan de gevers van dit zoo welkome geschenk.’17

De schenkingen van de familie Kuyper leidden tot een vervolg. Toen in juli 1921 de hoogleraar Herman Bavinck overleed, werd kort daarop een particulier Bavinck-Comité gevormd,18 om diens nagedachtenis te eren.19 Gedacht werd aan het inzamelen van geld voor een grafsteen of het aankopen van zijn boekerij.20 Er kwam veel geld binnen en een jaar later bleek dat het comité de schilder Goudman opdracht had gegeven een portret van de overleden hoogleraar te schilderen ten behoeve van de Vrije Universiteit. Het postuum portret is op 4 december 1922, samen met het filosofische en psychologische deel van Bavincks bibliotheek, aan de directeuren van de Vrije Universiteit aangeboden, met de bedoeling het in de senaatszaal te hangen.21 Zo kwam het derde hoogleraarsportret in het bezit van de Vrije Universiteit. In het jaarboek van de VU-vereniging van 1926 staan foto’s van de in de ‘senaatszaal’ hangende portretten van Kuyper, Rutgers en Bavinck.22

Het vierde portret dat de senaatszaal ging sieren werd dat van de hoogleraar Willem Geesink, geschilderd door Bart Peizel (1887–1974). Geesink kreeg dat portret bij zijn emeritaat als hoogleraar in oktober 1926 aangeboden door zijn leerlingen en schonk het direct aan de universiteit, waar het dat cursusjaar een plek kreeg in de senaatszaal.23 Hij was de eerste hoogleraar aan de Vrije Universiteit die een afscheidscollege gaf. Tijdens dat college, uitgesproken op 30 oktober 1926, zei hij volgens zijn collega Valentijn Hepp:

‘Men zegt’ — zoo ongeveer liet prof. Geesink zich uit — “dat mijn portret, door de studenten mij aangeboden en dat straks in de senaatszaal een plaats zal bekomen, sprekend is. Indien het spreken kon, zou het vragen: waarom hangt het portret van wijlen prof. J. Woltjer hier niet?’24

Deze opmerking was volgens Hepp de prikkel die leidde tot de oprichting van een Prof. dr. J. Woltjer-Comité in november 1926,25 dat zich ten doel stelde een portret van Woltjer te laten schilderen – zoals de senaat reeds in 1921 wenste – en aan te bieden aan de Vrije Universiteit. Dit vijfde schilderij in de portrettenverzameling van de Vrije Universiteit, vervaardigd in 1927 door Jac. Eriks (1895–1965), werd op 23 januari 1928 aan de directeuren van de Vrije Universiteit aangeboden en kreeg ook een plaats in de senaatszaal.26

Fabius overleed in 1931 en in 1933 schonk zijn weduwe diens portret alsnog aan de Vrije Universiteit ter plaatsing in de senaatszaal.27 Dat werd het zesde hoogleraarsportret aldaar. Al deze portretten zijn de Vrije Universiteit aangeboden en in geen enkel geval was zij de opdrachtgever.28 Het zevende voor het vijftigjarig jubileum van de universiteit in 1930 geschilderde portret dat in Kopstukken van de VU wordt genoemd – dat van Herman Kuyper – hing, anders dan daar wordt gesteld, in 1930 niet in de senaatszaal.29 Het is in opdracht van zijn leerlingen en oud-leerlingen door Goudman geschilderd in 1925 ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig hoogleraarschap en hem toen aangeboden. Het portret bleef in zijn bezit en is pas in het cursusjaar 1946/1947 aan de Vrije Universiteit overgedragen en in de senaatszaal opgehangen.30

Slot

Door de gecoördineerde actie van de kinderen van Kuyper verkreeg de Vrije Universiteit twee schilderijen die het begin vormden van haar portrettenverzameling. Deze verzameling is aanvankelijk door particuliere acties opgebouwd en heeft de Vrije Universiteit geen geld gekost.31 Na de verkrijging van de eerste zes portretten heeft de universiteit zich ontwikkeld van een passieve tot een actieve collectievormer en werd systematischer aan de uitbreiding van de collectie gewerkt. Daarmee verschilt het ontstaan van de verzameling hoogleraarsportrettenverzameling van de Vrije Universiteit niet sterk van het vaak eveneens onsamenhangende begin van dergelijke verzamelingen aan andere Nederlandse universiteiten.