Met de aankondiging dat Studium eind 2019 zal ophouden te verschijnen en vervangen wordt door het nieuwe Journal for the History of Knowledge verdwijnt het laatste Nederlandstalige tijdschrift dat zich richt op de wetenschappelijke beoefening van de wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis. Daarmee komt een einde aan de vele pogingen om het wetenschapshistorisch onderzoek een forum te bieden in het Nederlands. Verrassend is dat niet. De meeste wetenschappelijke disciplines zijn al langer overgegaan naar het Engels. De voordelen daarvan zijn duidelijk. Door te publiceren in het Engels kan elke onderzoeker een veel groter doelpubliek bereiken en vindt hij gemakkelijker aansluiting bij internationale collega’s. Voor het tijdschrift zelf zijn er ook voordelen: meer abonnees, meer auteurs, meer impact. Daar zit ook de angel: wat ook de argumenten voor een Engelstalige publicatie zijn, men kan niet ontkennen dat de evolutie van Nederlands naar Engels voor een belangrijk deel is ingegeven door noodzaak. Nederlandstalige tijdschriften kunnen in het huidige wetenschapsbestel nauwelijks overleven. Voor een klein vakgebied als de wetenschapsgeschiedenis is het doelpubliek al zo beperkt dat het uitgeven van een tijdschrift gewoon geen goede financiële basis kàn hebben. Het is dan ook terecht om bij de wellicht definitieve overgang van Nederlands naar Engels even stil te staan bij de sterktes en zwaktes van de Nederlandstalige tijdschriften die de afgelopen decennia het vakgebied hebben ondersteund. Want zwaktes waren er zeker, maar ook de sterktes nodigen uit tot reflectie over de toekomst.

‘Noodlijdend en zieltogend’

In deze bijdrage zullen we ons beperken tot één tijdschrift, Scientiarum Historia. Het tijdschrift verscheen van 1959 tot 2006, met een lange onderbreking tussen jaargang 15 (1974) en jaargang 16 (1990).1 Een bibliografie van het tijdschrift, opgemaakt één jaar voor de publicatie definitief werd stopgezet, telde 349 bijdragen, een gemiddelde van meer dan tien per jaargang.2 Bij de oprichting zocht de redactie naar auteurs en lezers onder ‘al diegenen […] die zich door de geschiedenis van hun bijzonder gebied, geboeid, of verleid voelen.’3 Deze generalistische tendens bleef ook in latere jaren behouden. Het tijdschrift werd uitgegeven ‘in eigen beheer’, eerst door Piet Boeynaems, later door Zuid-Gewina (1900–1997), dan in samenwerking met het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie der Wetenschappen (1998–2004), en ten slotte opnieuw door Zuid-Gewina (2005–2006). In geen van deze constellaties was er een professionele uitgever betrokken bij het tijdschrift.

Financiering was voor aanvang van elke jaargang onzeker. De stopzetting van het tijdschrift in 1974 was ingegeven ‘door chronisch geldtekort’, aldus één van de redacteuren L.J. Vandewiele. De hoofdredacteur Piet Boeynaems was, aldus Vandewiele, de ‘financiële steun.’4 De omslag van het tijdschrift vermeldde ook wel de steun van het Ministerie van Onderwijs, maar blijkbaar was die niet voldoende om het tijdschrift in stand te houden. Ook bij de heropstart van het tijdschrift in 1990 bleef de financiële toestand zorgelijk. Het aantal abonnees steeg nooit boven de honderd uit. De Universitaire Stichting stelde tot 1999 een klein bedrag ter beschikking, maar die volstond niet voor de druk- en verzendkosten van een hele jaargang. Af en toe konden drukkosten worden gebudgetteerd op subsidies van studiedagen, maar het was niet mogelijk om een veilige buffer aan te leggen, waardoor een echt beleid op middellange termijn kon gevoerd worden. Door het samengaan met het Nationaal Comité leek er even meer ruimte te komen, maar ook het Comité was afhankelijk van projectgebonden subsidies en kende zijn eigen financiële zorgen. De laatste jaren kon het tijdschrift enkel overleven door de verschijningsfrequentie te beperken tot één (dik) nummer per jaar.

Was het dat allemaal waard? Heeft Scientiarum Historia kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van het vakgebied? In 1985 vroeg de Luikse wetenschapshistoricus Robert Halleux zich luidop af of het nog zin had verder te gaan met de vele ‘noodlijdende en zieltogende tijdschriften.’ Beter was het om één krachtig en levensvatbaar orgaan op te richten.5 Inderdaad: tijdschriften genoeg. Halleux vermeldde, naast het op dat ogenblik stopgezette Scientiarum Historia, ook Technologia,6Yperman,7 het Bulletin8 (sic) van de Belgische Vereniging voor Hospitaalgeschiedenis, en het Bulletin9 van de Kring voor de geschiedenis van de pharmacie in Benelux. Waren al deze tijdschriften in 1985 noodlijdend, en zo ja, wat was daarvan de oorzaak? Voor Halleux was de bijna onvermijdelijke versnippering van specialismen een belangrijk obstakel om tot een sterke onderzoeksgemeenschap te komen. Met uitzondering van Scientiarum Historia was inderdaad elk van de genoemde tijdschriften gericht op een specifieke wetenschappelijke beroepsgroep: ingenieurs, artsen, apothekers. Specialisatie beperkte uiteraard de omvang van het doelpubliek. Het Bulletin van de farmacie-­historische Kring kon deze beperking omzeilen door zich te richten tot de hele Benelux.

Scientiarum Historia als ‘algemeen’ wetenschapshistorisch tijdschrift had de rol kunnen spelen die Halleux in gedachten had. Toch is dat achteraf gezien slechts ten dele gelukt. Dat heeft te maken met twee factoren. Op de eerste plaats was er het uitgesproken Vlaams profiel van de oprichters van het tijdschrift, dat niet overal in België kon geapprecieerd worden. Daarnaast was er ook de wetenschappelijke ambitie en de pogingen om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen in het vakgebied, die vooral in de tweede verschijningsperiode (1990–2006) duidelijk werden. De verwetenschappelijking van het vakgebied, die evenwel in België niet leidde tot een academische institutionalisering van de wetenschapsgeschiedenis, zorgde ervoor dat een lokaal blad als Scientiarum Historia een voortdurende spreidstand moest doen om het traditionele lezerspubliek te behouden én tegelijk te beantwoorden aan de hogere eisen van een wetenschappelijk vakblad. Het logische einde van deze evolutie was de fusie met Gewina en de vorming van Studium.

Vlaamse origine

Scientiarum Historia werd opgericht in 1959. De initiatiefnemers waren de Antwerpse arts Piet Boeynaems (1903–1986) en de Gentse uroloog en voormalig hoogleraar Leon Elaut (1897–1978). Het idee ontstond in de marge van het ‘XVIe Congrès international d’Histoire de la Médecine’ dat plaatsvond in Montpellier in de nazomer van 1958. Zij spraken af dat Boeynaems vooral de zakelijke leiding van het tijdschrift op zich zou nemen, terwijl Elaut de inhoudelijke leiding had.10 De redactie werd aangevuld met Paul Bockstaele (1920–2009), op dat ogenblik wiskundeleraar aan het Bisschoppelijk Seminarie in Sint-Niklaas, de Gentse hydrobioloog Paul Van Oye (1886–1966), sinds 1956 emeritus, de Leuvense hoogleraren plantkunde Armand Louis (1913–1997) en farmacie Rafaël Dequeker (1901–1968), en ten slotte de apotheker Leo Vandewiele (1910–2004), die in 1950 al aan de basis had gelegen van de oprichting van de farmaciehistorische Kring.11

Het Vlaamsgezinde karakter van het tijdschrift was van bij het begin meteen duidelijk. Zowel Boeynaems als Elaut kwamen na de Tweede Wereldoorlog in moeilijkheden wegens de bestuursmandaten die zij tijdens de bezetting hadden uitgeoefend. Boeynaems was daarvóór zelfs lid geweest van het Vlaams Nationalistisch Verbond.12 Elaut zou in de jaren zestig actief lid worden (en senator) voor de Vlaams-nationalistische partij Volksunie. Het Vlaamsgezinde karakter en het collaboratie-verleden waren in België genoegzaam bekend. Elaut verhaalt in zijn memoires hoe de Brusselse wetenschapshistoricus Jean Pelseneer in 1952 een uitnodiging aan Elaut weer introk ‘om incidenten te vermijden.’13 Van de andere redactieleden is geen politiek engagement in de Vlaamse Beweging bekend. Paul Van Oye had zich in de jaren ’30 zelfs gekant tegen het VNV en was tijdens de oorlog actief geweest in het verzet, maar hij had zich evengoed ingezet voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit en was in 1938 stichtend lid van de Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten.14 In het gewoel van de taalstrijd en de naweeën van de naoorlogse repressie kon de oprichting van Scientiarum Historia moeilijk ontkomen aan het stempel van Vlaamsgezindheid en flamingantisme.

Toch kwam die Vlaamsgezindheid niet tot uiting in de keuze van thema’s. Hoewel heel wat artikels handelden over Vlaamse (vaak aangeduid als Zuid-Nederlandse) wetenschappers, verschenen net zo goed bijdragen over internationale onderwerpen. Er was geen verplichting om in het Nederlands te publiceren, hoewel Nederlandssprekende auteurs wel geacht werden dat te doen.15 Toch verschenen in de eerste vijf jaargangen maar twee bijdragen in een andere taal: de eerste in het Frans van het hand van de Luxemburger Lucien Kieffer, de tweede in het Duits van Wassil N. Bakardjiev uit Sofia. Franstalige Belgen publiceerden tijdens de eerste verschijningsperiode niet in het tijdschrift en men mag aannemen dat dit wel iets te maken had met het impliciet Vlaamsgezinde profiel van tijdschrift en redactie. Heel wat bijdragen werden aangeleverd vanuit Nederland wat de door Vlaamsgezinden graag aangehaalde band tussen Vlaanderen en Nederland extra in de verf zette. Dat werd nog versterkt door de oprichting van het Zuid-Nederlands Genootschap voor de Geschiedenis van de Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen, naar het model van het Nederlandse Gewina.16Scientiarum Historia fungeerde de facto als tijdschrift van het Genootschap, hoewel het formeel onafhankelijk ervan was. Tijdschrift en Genootschap werden door dezelfde mensen bezield. Vaak verschenen in Scientiarum Historia lezingen gehouden op de bijeenkomsten van Zuid-Gewina of op de door Zuid-Gewina georganiseerde Benelux-congressen in Scientiarum Historia.

De bevlogenheid in de bevordering van de Vlaamse (‘Zuid-Nederlandse’) belangen vond een parallel in het idealisme waarmee de wetenschapsgeschiedenis werd verdedigd. In een editoriaal naar aanleiding van het verschijnen van de tiende jaargang, schreef de redactie dat zij werd aangespoord door ‘het duidelijk en scherp gevoel dat een tijdschrift als Scientiarum Historia in het geestesleven van onze kontreien een taak te vervullen en een rol te spelen heeft.’17 Kennis van de geschiedenis van de wetenschappen moest dienen als tegenwicht voor een steeds meer op praktisch nut gerichte samenleving. Elaut verwoordde zijn visie in zijn inaugurele rede van 7 november 1961. Volgens Elaut moest de geschiedenis van de geneeskunde leiden tot een beter begrip van het heden in een tijd van toenemende ‘vertechnizering’ van het artsenberoep. Zij moest de op snelle vooruitgang gerichte ‘medische profeet’ behoeden voor roekeloosheid en hem wijsheid bijbrengen.

‘Ik meen dat de kennis van de medische geschiedenis veel kan bijdragen om die wijsheid te verwerven, uit te diepen, uit te zuiveren vooral, indien zij met een flinke dosis wijsgerig inzicht gepaard gaat, dat zij daartoe meer kan bijdragen dan een verhoging van het aantal zuivere medische kursussen. Even tot inkeer komen, niet vooruithollen, even uitblazen, zich bezinnen en de horizont afkijken, zich oriënteren met een betrouwbaar kompas door een onafzienbare heide met veel verdorde bomen, scherp toekijken of onder al dat doodgewaande soms geen kostbare parels verborgen liggen waarmede het heden zijn voordeel kan doen, en de geneeskunde van heden tot sieraad kan strekken.’18

Dit betekende dat de wetenschapsgeschiedenis vooral dienstbaar werd geacht aan de beoefenaars van de wetenschappen zelf. In het bijzonder zag Scientiarum Historia voor zichzelf een taak om het onderwijs in de wetenschapsgeschiedenis te ondersteunen, onderwijs dat werd gezien als een onderdeel van een wetenschappelijke opleiding. Die focus op de wetenschappelijk-technische inhoud werd als vanzelfsprekend beschouwd. Cultuurhistorische studies werden zelfs expliciet geweerd.19 Voor dat laatste werd geen expliciete verantwoording gegeven. Mogelijk moet dit in verband gebracht worden met een opvatting van wetenschap, die als een onafhankelijke intellectuele activiteit elke cultuur overstijgt.20 Wetenschapsgeschiedenis kan en mag daarom niet gereduceerd worden tot lokaal chauvinisme, hagiografie of literaire beschouwingen. Wetenschapsgeschiedenis moest de eigenheid van wetenschap, inclusief haar technische onderdelen, vrijwaren van culturele toe-eigening.

Dat leverde echter ook problemen op: enerzijds was het onvermijdelijk dat wetenschapshistorische studies geschreven voor een vakpubliek, gebruik maakten van technisch vakjargon waardoor deze studies onleesbaar werden voor wetenschappers uit andere vakgebieden; en anderzijds dat de interesse voor studies uit één vakgebied buiten het interesseveld van de andere zouden vallen. Wat al deze vakgebieden wel samenbracht was de overtuiging dat de wetenschapsgeschiedenis peilde naar ‘een minder zichtbare maar even felle onderstroom die de diepere zin van al de kulturele, maatschappelijke en artistieke verschijnselen vertolkt.’21 Door zich op die onderstroom toe te spitsen konden wetenschapshistorici uit diverse vakgebieden elkaar ontmoeten en onderling versterken. Wat die onderstroom precies inhield en hoe ze zich verhield tot de concrete beoefening van de wetenschapsgeschiedenis werd nooit expliciet verwoord.

Evolutie naar een professionele wetenschapsgeschiedenis

Scientiarum Historia presenteerde zich van bij het begin als een wetenschappelijk tijdschrift. De redactie zag het als haar ‘plicht, de geleverde bijdragen op een oorspronkelijk peil te houden en ze niet te laten ineenschrompelen tot gepopulariseerde tijdingen. Andere tijdschriften mogen zich aan dat, lofwaardig, doel wijden.’22 Op de noodzaak om de wetenschapsgeschiedenis te beschouwen als een eigen volwaardige discipline, en niet als de tijdsbesteding van wetenschappers die het einde van hun loopbaan hadden bereikt, werd regelmatig gewezen. Het was een ideaal dat in het kleine Vlaanderen echter niet te bereiken was. Of toch? Elaut, Bockstaele, Louis en Vandewiele gaven allen universitaire colleges in de geschiedenis van hun vak. Maar steeds ging dat enkel om vrije cursussen, en was het voor de docenten niet meer dan een nevenactiviteit. Geen enkele Vlaamse universiteit stelde een volwaardige leerstoel voor wetenschapsgeschiedenis in. Daardoor was van enige professionalisering geen sprake. Het was de redactie een doorn in het oog dat de wetenschapsgeschiedenis op zo weinig erkenning kon rekenen. Terwijl zij kon vaststellen dat in de Verenigde Staten een meerderheid van bijdragen in Isis door professionele voltijdse wetenschapshistorici werd geschreven, moest men in Vlaanderen nog steeds een beroep doen op ‘liefhebbers’. Uiteraard stond ook wetenschappelijke kwaliteit hoog in het vaandel, maar hoe die moest gegarandeerd worden, werd niet helemaal duidelijk. Over de geschiedenis van de geneeskunde schreef Elaut: ‘[zij] vereist een geestesdiscipline. Zij vergt studie, opleiding, ervaring, oefening, zij roept tal van andere wetenschappen te hulp, de historische kritiek onder andere.’23 Maar bij gebrek aan een gespecialiseerde opleiding, bleef de wetenschapshistoricus in spe enkel ‘harde training’ over. Elaut wist wel aan te geven wat niet gewenst was: ‘Liefhebberijtjes ter zake zijn uit den boze, dilettanten worden door vaklui scheef bekeken, folkloristen zijn voorbijgestreefd, naschrijverij vindt geen genade.’24 In 1965 hield de redactie aan mogelijke auteurs voor: ‘Voor de kwaliteit zal hun persoon en de opvatting die zij er zelf over hun werk op na houden en er willen aan toegekend zien, wel instaan. De redacteuren zullen hier ook aan hun opdracht niet te kort schieten, en dat zal eenieder wel voor gepast willen aannemen.’25

Met het aantrekken van nieuwe auteurs in Vlaanderen ging het overigens niet zo slecht. Er waren bijdragen van wetenschapsfilosofen Herman Roelants (Leuven) over de verhouding tussen natuurfilosofie en mechanica, en Freddy Verbruggen (Gent) over de scheikunde in de achttiende eeuw. De meest actieve auteurs waren Willy Braekman, Edward Frison en Henry De Groote. Zij zetten de toon voor wat het wetenschappelijk kenmerk zou worden van Scientiarum Historia in die tijd: gedegen, zeer goed gedocumenteerde en technisch onberispelijke studies van archiefstukken, manuscripten en oude drukken. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat de wetenschapsgeschiedenis in deze periode vooral een zaak was van verzamelaars,26 boekhistorici en archiefratten. Van synthese of historiografische reflectie was veel minder sprake. Cultuurhistorische benaderingen kregen nauwelijks plaats.27

Het wetenschappelijk niveau van Scientiarum Historia werd positief beïnvloed door het groeiende aantal bijdragen van Nederlandse wetenschapshistorici. Met namen als J. MacLean, M. Roosenboom, A.J.E.M. Smeur, D.A. Wittop Koning, J.G. van Cittert-Eymers, P. Smit, H.A.M. Snelders, R.P.W. Visser, G.T. Haneveld, G.A. Lindeboom en Evert M. Bruins fungeerde Scientiarum Historia als een belangrijk publicatiekanaal voor wetenschapshistorisch onderzoek in Nederland. Het laatste nummer van het tijdschrift (1973) was helemaal gevuld met de lezingen gehouden op de Gewina-vergadering van 6–7 november in Haarlem. Het verdwijnen van Scientiarum Historia was dan ook voor Nederlandse wetenschapshistorici een tegenslag. Het is niet helemaal toevallig dat Gewina in 1978 een eigen kwartaaltijdschrift opstart, het Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek. In tegenstelling echter tot Scientiarum Historia vonden Belgische wetenschapshistorici niet de weg naar het Noorden. In de eerste twaalf afleveringen verscheen slechts één bijdrage van een Belgisch auteur.28

Nieuwe start

Met een interval van vijftien jaar werd Scientiarum Historia opnieuw uitgebracht in 1990. Deze tweede verschijningsperiode lag in het verlengde van de verwezenlijkingen van de eerste, maar intussen was de context sterk veranderd. Er was de ‘concurrentie’ met het Nederlandse Gewina-blad, maar tegelijk was ook de wetenschapsgeschiedenis internationaal in een stroomversnelling terecht gekomen. Heel wat landen beschikten over wetenschapshistorische instituten met eigen opleidingstrajecten met een stroom van publicaties en ­debatten tot gevolg. Daarnaast was de interesse voor de wetenschapsgeschiedenis ook doorgedrongen tot het gilde van de academische geschiedschrijving. Wetenschapsgeschiedenis was niet meer het monopolie van wetenschappers die zelf over hun vak schreven. Aandacht ging meer en meer naar culturele en sociale thema’s, naar universiteits- en genootschapsgeschiedenis, naar politieke en religieuze debatten, naar popularisering en wetenschapsbeleid. De jaren tachtig waren het toneel van grote historiografische verschuivingen: het sociologische programma van de Edinburgh-school, de historiografische kritiek op de betekenis van de Wetenschappelijke Revolutie, het ontstaan van het constructivisme of het gebruik van antropologische methoden vonden ingang als alternatieven voor de klassieke internalistische geschiedschrijving. Deze dubbele transformatie, inhoudelijke verbreding en methodologische verfijning, was ook merkbaar in het werk van de nieuwe generatie Belgische wetenschapshistorici, maar zij was niet besteed aan de oudere generatie die geïnspireerd bleef door de geest van het vroegere Scientiarum Historia. De tweede verschijningsperiode zou daarom gekenmerkt zijn door uiteenlopende visies op hoe de wetenschapsgeschiedenis er zou uitzien, en welke plaats een lokaal tijdschrift daarin kon spelen.

Het initiatief voor de heropstart werd genomen door het bestuur van Zuid-Gewina. De meeste redactieleden van de eerste verschijningsperiode waren intussen overleden, enkel Bockstaele als hoofdredacteur en Vandewiele namen opnieuw zitting in de redactie. Andere oudgedienden van Zuid-Gewina waren C. Gysel en A. De Poorter. Daarnaast trad een nieuwe, (iets) jongere generatie aan. Ria Jansen-Sieben was hoogleraar historische taalkunde aan de Université libre de Bruxelles en aan de Vrije Universiteit Brussel. Zij was gespecialiseerd in de Middelnederlandse Artesliteratuur, en publiceerde daarover in 1989 een standaardrepertorium.29 Jansen-Sieben zou slechts één keer publiceren in Scientiarum Historia, maar onder haar impuls verschenen heel wat bijdragen over Middelnederlandse en vroegmoderne thema’s. Hendrik Deelstra was hoogleraar chemie aan de Universitaire Instelling Antwerpen, maar was zich meer en meer beginnen toeleggen op de geschiedenis van de scheikunde. Ikzelf werd redactiesecretaris. Als promovendus bij Bockstaele in Leuven en Snelders in Utrecht had ik in 1985 mijn proefschrift verdedigd over het natuurwetenschappelijk onderwijs aan de Leuvense universiteit in de vroegmoderne tijd. Via mijn lidmaatschap van Gewina en op aansturen van Bockstaele had ik mij daarna geëngageerd in het bestuur van Zuid-Gewina en daarna in Scientiarum Historia.

In het editoriaal dat de nieuwe reeks inluidde, somde Bockstaele de doelstellingen van het nieuwe Scientiarum Historia op. Hij beklemtoonde de continuïteit met de vroegere periode. Zoals voorheen wilde het tijdschrift een stimulerende en coördinerende rol spelen in de ontwikkeling van de wetenschapsgeschiedenis in België. De hoofdtaal bleef het Nederlands, maar bijdragen in andere talen waren net zo goed welkom. Nog steeds zou Scientiarum Historia bij voorkeur aandacht besteden aan de geschiedenis van de wetenschappen in onze gewesten, maar die lokale geschiedschrijving mocht niet los worden gezien van een bredere, lees internationale context. En in tegenstelling tot in de eerste verschijningsperiode werd nu wel uitdrukkelijk plaats geruimd voor cultuurhistorische bijdragen.30

Maar de wetenschapsgeschiedenis was intussen internationaal sterk geëvolueerd. Het nieuwe Scientiarum Historia positioneerde zich daarom meer dan voordien als een wetenschappelijk vakblad, gericht op de professionele wetenschapshistoricus, en de brede culturele ambitie die bij de oorspronkelijke redactie zo prominent aanwezig was geweest verdween. Een idealisering van wetenschap als autonome kracht in de ‘culturele onderstroom’ bleef achterwege. Het blad zou naast originele onderzoeksartikelen informatie geven over lopend onderzoek en over gebeurtenissen, zoals congressen en studiedagen, die met de wetenschapsgeschiedenis verband hielden. Omdat de wetenschapsgeschiedenis in België in 1990 nog niet de status van een academische discipline had verworven, richtte het tijdschrift zich zonder onderscheid tot ‘allen in ons land die de geschiedenis van de wetenschappen beoefenen of er belangstelling voor hebben,’31 maar in werkelijkheid werd vooral gedacht aan het langzaam toenemende aantal docenten en doctorandi aan Belgische universiteiten. Het blad hoopte een referentiepunt te kunnen worden voor de wetenschapsgeschiedenis in België, een plaats waar zowel historische als historiografische bijdragen konden worden geplaatst, waar nieuwe onderzoeksprojecten konden worden voorgesteld en waar jonge promovendi een forum kon worden aangeboden. Aan alle bijdragen werden de kwaliteitseisen van ‘degelijkheid en originaliteit’ opgelegd in navolging van de geldende normen voor publicaties van universitaire onderzoekers.

Het eerste nummer beantwoordde volledig aan de verwachtingen van de redactie. Er waren vijf bijdragen, drie in het Nederlands en twee in het Frans (door Belgische auteurs). Alle bijdragen hadden betrekking op de Nederlanden en waren gebaseerd op origineel onderzoek. Er was continuïteit met de oudere generatie door bijdragen van A. De Smet, L.J. Vandewiele en C. Gysel, maar er was met de bijdrage van Erwin Huizenga, net afgestudeerd in Groningen, ook ruimte voor hedendaags en lopend onderzoek. De samenwerking met Zuid-Gewina kreeg invulling in het tweede nummer door de publicatie van lezingen gehouden op het 30-jarig jubileum van het genootschap in Leuven. Het was tegelijk een statement waarmee genootschap en tijdschrift zich wilden positioneren als academisch centrum voor wetenschapsgeschiedenis in België. Sprekers op het symposium waren Gundolf Keil, een autoriteit op het gebied van de Middelnederlandse geneeskundige traktaten, Peter Bowler, toonaangevend auteur over evolutieleer en Darwinisme, en Dick van Lente naar aanleiding van zijn recent verschenen boek Techniek en Ideologie (1988). In het daaropvolgende nummer verscheen zelfs een artikel van de Cambridge historicus Peter Burke over de organisatie van informatie in de vroegmoderne tijd. In latere jaargangen werd echter teruggegrepen naar onderwerpen die meer direct met lokale thema’s verbonden waren. Dat gebeurde vaak via de publicatie van lezingen van studiedagen, waardoor nogal wat nummers een thematische inslag kregen.

Een tijdschrift is als een spiegel van de onderzoeksgemeenschap die er zich mee verbindt. Voor Scientiarum Historia was dat in de tweede verschijningsperiode vooral het goed ontwikkelde netwerk rond Jansen-Sieben. Zowat elke jaargang bevatte teksten over Middelnederlandse recepten en compendia, of meer algemeen over vroegmoderne traktaten over geneeskunde, voeding en gezondheid. Jansen-Siebens netwerk was internationaal, en zo ook de onderwerpen van de bijdragen. Daarnaast bevatte Scientiarum Historia bijdragen van een nieuwe generatie van Belgische doctorandi of jonge doctores zoals Ad Meskens, Helena Wille, Brigitte Van Tiggelen, Jan Vandersmissen, Philippe Tomsin, Koenraad Van Cleempoel en Angelo De Bruycker. Nederlandse auteurs vonden veel minder vaak de weg naar het Zuiden. Enkel H.L. Houtzager zond met grote regelmaat kopij in, maar ook Cees de Pater, Rienk Vermij, Jan van Maanen, Djoeke van Netten en Charles van de Heuvel schreven bijdragen. In tegenstelling tot het netwerk van Jansen-Sieben, concentreerden deze bijdragen zich meer op de Belgische of Nederlandse geschiedenis.

De meeste Belgische auteurs hadden een natuurwetenschappelijke achtergrond, ook al waren ze gepromoveerd op een wetenschapshistorisch onderwerp. Dit zou in de eerste verschijningsperiode als vanzelfsprekend zijn ervaren, maar aan het einde van de twintigste eeuw wees die ook op een structurele zwakte. Net als in andere landen was ook in België een proces aan de gang waarbij wetenschapsgeschiedenis steeds meer door algemeen-historici werd bedreven. De wetenschapsgeschiedenis was niet langer het exclusieve jachtterrein van natuurwetenschappers en artsen, die schreven over de geschiedenis van hun vakgebied. Maar de nieuwe lichting wetenschapshistorici met historische, filosofische of kunsthistorische achtergrond vonden in Scientiarum Historia niet het geschikte forum voor hun werk. Scientiarum Historia droeg blijkbaar de erfenis met zich mee dat wetenschapsgeschiedenis een domein was voor mensen met een medische of natuurwetenschappelijke opleiding. De evolutie in de wetenschapsgeschiedenis van internalistische analyse naar sociologische en cultuurhistorische benaderingen was daardoor in Scientiarum Historia nauwelijks merkbaar. Ook moet gezegd dat Scientiarum Historia de concurrentie voelde van de internationale wetenschapshistorische tijdschriften, die een groter aanzien genoten op academische publicatielijsten. Jonge onderzoekers kozen er gemakkelijker voor om in het Engels te publiceren. De stap om van Scientiarum Historia een Engelstalig tijdschrift te maken, werd wel overwogen maar was om financiële en organisatorische redenen niet haalbaar.

Besluit

De publicatiegeschiedenis van Scientiarum Historia was steeds geprangd tussen een dubbel doel. Enerzijds het bevorderen van de lokale belangstelling voor de wetenschapsgeschiedenis, maar anderzijds ook het vasthouden aan hoge wetenschappelijke eisen in het volle besef dat het vakgebied internationaal is uitgegroeid tot een professionele vorm van geschiedschrijving. Dat Scientiarum Historia het begin van de eenentwintigste eeuw niet lang heeft overleefd is vooral een aanwijzing van de moeilijkheden die de wetenschapsgeschiedenis op dat ogenblik in België nog steeds kende. Er bestond nog nauwelijks een academisch milieu van wetenschapshistorici. Opleidingen beperkten zich tot elementaire cursussen in de wetenschapsgeschiedenis, met weinig methodologische of historiografische omkadering. Scripties met wetenschapshistorische thema’s bereikten nooit de redactie. Scientiarum Historia hoopte door het aanbieden van publicatiemogelijkheden om de belangstelling bij onderzoekers en publiek te stimuleren, maar dit had weinig invloed op de academische gemeenschap. De toegenomen interesse voor de geschiedenis van de wetenschappen en de geneeskunde bij historici leidde niet tot een nieuwe instroom van auteurs of lezers.

In 2006 werden door de redactie van Scientiarum Historia gesprekken gevoerd met het Nederlandse Gewina om na te denken over een gezamenlijk tijdschrift. Dat mondde uit in de oprichting van Studium. Vanuit Belgische zijde werd gehoopt op een betere structurele omkadering door de samenwerking met Gewina en de academisch sterker verankerde Nederlandse wetenschapshistorici. Vanuit Nederlandse zijde rekende men op een gevoelige uitbreiding van het ledenbestand, met inbegrip van de Franstalige lezers. Voor Scientiarum Historia waren er weinig alternatieven, maar de keuze voor Studium werd niet alleen om die reden gemaakt. Het profiel van het nieuwe blad sloot perfect aan bij de verzuchtingen van de Belgische redactie. Studium publiceerde net als Scientiarum Historia in het Nederlands, met een thematische klemtoon op de lokale wetenschapsgeschiedenis. De uitbreiding naar de universiteitsgeschiedenis, waarvoor ook in België een stevige basis bestond, leidde tot een versterking van beide historische disciplines én tot een bredere basis van samenwerking tussen België en Nederland.

Het is zinloos te speculeren over de vraag of Scientiarum Historia onafhankelijk had kunnen blijven bestaan indien het internettijdperk enkele jaren vroeger begonnen was. Online publiceren lost ongetwijfeld heel wat problemen op, niet alleen financieel, maar ook op het vlak van snelheid van publiceren en van het gemakkelijker bedienen van het doelpubliek. Maar centraal blijft de uitdaging hoe een klein lokaal tijdschrift zich kan handhaven in het veel ruimere veld van tijdschriften, niet enkel door het bereiken van een voldoend aantal lezers maar ook, en vooral, door het aantrekken van goede auteurs. Scientiarum Historia heeft aan auteurs de mogelijkheid gegeven te publiceren over hun onderzoek op een vrij informele, directe manier. Door de professionalisering van het vakgebied is de publicatiecultuur echter grondig veranderd. Jonge onderzoekers hebben nood aan de best mogelijke peer review tijdschriften, zowel om hun publicatielijst aan te vullen met de noodzakelijke referenties, maar ook om op die manier te leren omgaan met wat leeft in de internationale onderzoeksgemeenschap. Het lokale niveau van een blad als Scientiarum Historia kan dat niet bieden. Een tijdschrift kan slechts functioneren in de academische wereld wanneer het kan beschikken over een gerenommeerde, internationale redactieraad, en wanneer het thema’s behandelt op een manier die het lokale belangstellingsveld overstijgt.

Nadruk op lokale geschiedschrijving is wellicht de meest essentiële en blijvende bijdrage geweest van Scientiarum Historia. In de bladzijden van Scientiarum Historia werden tal van vergeten auteurs, onbekende werkjes en mindere goden uit de Nederlanden aan de vergetelheid ontrukt. En daarin ligt ook de opdracht van lokale tijdschriften. Enkel de nauwgezette reconstructie van een gelokaliseerd verleden opent de mogelijkheid om zich een dergelijk verleden voor de geest te kunnen halen. Tal van bijdragen in Scientiarum Historia werden dan wel getekend door de bevlogenheid van de amateurhistoricus die vol geestdrift bericht over zijn kleine ontdekkingen, zonder zich daarbij meteen zorgen te hoeven maken om zijn werk te situeren in de grote verhalen van de internationale geschiedschrijving. Die aandacht voor detailstudies–al dan niet uitgevoerd door amateurhistorici–maakt de charme uit van een lokaal blad, én is tegelijk de noodzakelijke voorwaarde om te kunnen leiden tot een bredere synthese. Het niveau van de gedetailleerde analyse van lokale geschiedenis mag niet verdwijnen uit het historisch vak. Daarvoor zijn geëigende kanalen nodig. Een lokaal tijdschrift is er daar één van. Ook al heeft Scientiarum Historia niet alle verwachtingen kunnen inlossen en is het op de grenzen van de haalbaarheid van zijn programma gestoten, toch heeft het op zijn manier eraan bijgedragen om die lacune op te vullen.