Universiteitsgeschiedenis nieuwe stijl

Het blijft een prachtig begincitaat: ‘Traditioneel was de geschiedenis van de Europese universiteiten massaal er een van middeleeuwen, instellingen en geleerden’.1 In het voetspoor van veranderpioniers van de universiteitsgeschiedenis als Lawrence Stone, Richard Kagan en Fritz Ringer, openden Roger Chartier en Jacques Revel in 1978 met dat harde oordeel het pleidooi van hun Parijse onderzoeksgroep, inclusief mijzelf, voor een radicale vernieuwing van het universiteitshistorische onderzoeksparadigma. De verstarde universiteitsgeschiedenis moest zich meer met de recente(re) perioden, het functioneren van het universitair bestel, de rol van de universiteit in de samenleving, en de studenten zelf bezig houden. De gewenste omslag betrof niet alleen het object (van instellingen naar personen, van wetenschap naar onderwijs), de subjecten (van geleerden naar studenten), de periode (van middeleeuwen naar nieuwe en nieuwste geschiedenis) en het geografisch bereik (van nationale naar Europese geschiedenis), maar was ook van paradigmatische aard. Abstracte, bloedeloze beelden en narratieven moesten vervangen worden door aandacht voor personen, individueel dan wel collectief of prosopografisch geanalyseerd; de overheersend politieke, institutionele en intellectuele benadering moest worden aangevuld, zo niet vervangen, door een volwaardige sociaalhistorische, waarbij op dat moment de theoriegerichte (P. Bourdieu), seriële (P. Chaunu) en statistische benadering (o.a. door de Republiekkenner P. Jeannin) hoogtij vierden; tenslotte zou de overwegend anekdotische geschiedenis van de instellingen zelf en die van het studentenleven de diepte in moeten gaan en profiteren van de opkomende mentaliteits- en nieuwe cultuurgeschiedenis. Er moest een omslag komen van een institutionele naar een sociale geschiedenis en van de wetenschap van geleerden naar het onderwijs voor de studenten (programma’s, hulpmiddelen, boeken, producten, diploma’s, resultaten). Dit programma ademde sterk de geest van de derde, sociaal-culturele fase van de Annales-school, en profiteerde van de populariteit van de sociologie in de jaren zeventig en tachtig. Maar het werd al spoedig verrijkt met een groeiende nadruk op een meer antropologisch georiënteerde cultuurgeschiedenis nieuwe stijl, gefocust op sociabiliteit, betekenisgeving, gender, symboliek, ritueel en gedragsculturen, en meer in het algemeen op sociale en culturele praktijken, netwerken (B. Latour) en transfers (M. Werner) als grondslag van het sociale leven en van de brede cultuur, van zingeving, culturele dynamiek, herinneringscultuur en identiteit. Dat werd de universiteitsgeschiedenis nieuwe stijl.

De ideeën uit Parijs leefden ook elders in de West-Europa en Noord-Amerika, maar nergens werden ze toen zo programmatisch verwoord als daar. Ondersteund door het veldwerk van collega-historici in Frankrijk, Duitsland, de Lage Landen, Groot-Brittannië, Spanje, Italië en de Verenigde Staten, hebben deze en soortgelijke teksten in de jaren 1980 ontegenzeglijk een radicale vernieuwing van het perspectief op de geschiedenis van de universiteit teweeg gebracht, temeer daar het Europese Rectorenconvent (Genève) het nieuwe perspectief gretig omarmde. Niet alleen gaf dat al snel een nieuw, van allerlei ingeslopen mythologie gezuiverd repertorium van alle Europese universiteiten uit (L. Jílek, 1984), maar vooral gaf het aan een breed collectief van specialisten opdracht om een nieuwe, resoluut internationaal georiënteerde en door intensieve internationale samenwerking gemarkeerde History of the University in Europe (4 delen, Cambridge UP, 1992–2011) samen te stellen. De eerste twee delen zijn in het Duits, Spaans en Portugees vertaald, vertaling in het Russisch en Chinees zijn in voorbereiding. Gelijktijdig werd ook het internationale tijdschrift History of Universities (Oxford UP, 1982) opgericht, waarin sindsdien ook enkele grotere studies over de Lage Landen zijn verschenen. De eerste twee delen van het handboek stonden onder redactie van Hilde De Ridder-Symoens, later voorzitter van de Commission internationale d’histoire des universités (geassocieerd met het Comité international des sciences historiques). Zowel in Vlaanderen als in Nederland op het grensgebied van Middeleeuwen en Nieuwe Tijd werkzaam zijnde, heeft zij als een belangrijke aanjager van nieuw onderzoek en een wezenlijke trait d’union voor de internationalisering van de Nederlandse universiteitsgeschiedenis gefungeerd. Repertorium, handboek en tijdschrift zijn als instrumenten van een groep hooggekwalificeerde specialisten richtinggevend geweest voor het ontstaan van de internationale universiteitsgeschiedenis nieuwe stijl.

Want ze bestond natuurlijk al, maar betekende iets anders. Het was een hobby van bevlogen onderzoekers of een gelegenheidsopdracht, die aan elke enigszins betrokken professor uit welke discipline ook kon worden toevertrouwd. Ze werd nu plotseling een volwaardige subdiscipline die veel breder inzette dan alleen op de universiteit als instelling. Ze kreeg niet alleen een eigen plaats in het panorama van de wetenschappen maar ook een eigen object, premissen, methoden, theorievorming, geschiedenis en zusterwetenschappen. Tegelijk daarmee breidde het bronnencorpus zich uit. Aan de bestuursstukken, senaatsresoluties, levensberichten en publicaties van hoogleraren werden de alba studiosorum en promotorum toegevoegd, de alba van studentenverenigingen (O. Schutte) en van buitenlandse naties zoals die te Orléans (H. De Ridder-Symoens, C. Ridderikhoff), Padua (J. den Tex, J.J. Poelhekke) of Genève (H. de Vries), de acta van de universiteitsrechtbanken (M. Wingens), dossiers over studiebeurzen (G. Posthumus Meyjes, C. Gietman), correspondenties en egodocumenten, en wat de objecten betreft de bibliotheken, de boekencollecties en de publicaties van de academiedrukkers, de instrumenten van (natuur)wetenschappelijk onderzoek, de xylotheek, de hortus en het anatomisch theater. We mogen stellen dat de universiteitsgeschiedenis vóór de doorbraak van het sociaalhistorisch paradigma uit twee gescheiden werelden bestond: die van de instellings- en geleerdengeschiedenissen, en die van de wetenschapsgeschiedenis als inhoudelijk object. De doorbraak van de jaren 1980 heeft die twee werelden niet zonder meer verenigd maar in de nieuwe universiteitsgeschiedenis is wel een ontmoetingsplaats geschapen waarin ze qua object, bronnen en thematiek steeds nauwer verweven kunnen raken, dank zij de systematische koppeling van universiteit en samenleving.

Institutionalisering in Nederland

Ook in de Lage Landen, in Nederland maar evengoed in Vlaanderen, mogen de jaren 1980 als een keerpunt in de universitaire geschiedschrijving worden beschouwd. De korte balans die V.B. Voss in deel VII (1980) van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden van de universiteiten in het Noorden opmaakte, ademt behoefte aan een nieuwe aanpak en besloot terecht met een oproep om een breed opgezet sociaalhistorisch onderzoek. De tijd was daar rijp voor. In het voorjaar van 1983 werd op initiatief van de rechtshistoricus Robert Feenstra, de intellectueel historicus Hans Bots, de medisch historica A.M. Luyendijk-Elshout, Corry Ridderikhoff en mijzelf, allen vooral kenners van de Nieuwe Tijd, de Nederlandse Werkgroep Universiteitsgeschiedenis opgericht, die het in haar beste jaren tot rond de 125 leden bracht. Op een onbewaakt ogenblik heeft de Werkgroep zich als Batavia Academica laten registreren, tot terechte ergernis van de Friezen, maar de naam is gebleven. Hoewel de vereniging nuttig is geweest als contactmedium en voor de organisatie van jaarlijkse bijeenkomsten, bleek het nieuwe onderzoeksveld toch te divers voor een samenhangend onderzoeksprogramma. Ook het door Batavia Academica rond 2001–2003 ontwikkelde initiatief tot een nieuwe, publieksgerichte Geschiedenis van het Hoger Onderwijs in Nederland, is door die diversiteit, door de afwezigheid van een door allen gedeeld totaalbeeld en ook door de toegenomen werkdruk aan de universiteiten in het slop geraakt. Maar daar ligt zeker een van de grootste urgenties op dit gebied; dat initiatief verdient absoluut een doorstart.

In 1993, tien jaar later, ging de Nederlandse Werkgroep een alliantie aan met haar Vlaamse en Waalse collega’s van Studium Generale waarmee al vele contacten bestonden, totdat in 2008 alle betrokken werkgroepen opgingen in een nieuw samenwerkingsverband met het wetenschapshistorische Gewina. Het Bulletin van Batavia Academica was in 1995 opgegaan in de breed-lagelandse Nieuwsbrief Universiteitsgeschiedenis en dat in 2008 weer in het nieuwe Studium, met dezelfde dekking. De wetenschapsgeschiedenis profileert zich daarin thans sterker dan de nieuwe universiteitsgeschiedenis. Mogelijk omdat het veel oudere Gewina een andere academische achterban in Studium heeft ingebracht die de voorkeur geeft aan de meer op theorievorming en op andere disciplinaire allianties gebaseerde contemporaine wetenschapsgeschiedenis en minder gefocust is op de typisch cultuurhistorische benadering van de nieuwe universiteitsgeschiedenis met haar prerevolutionaire erfenis. Ik zou het echter jammer vinden als Studium te sterk op de wetenschapsgeschiedenis zou gaan leunen en pleit hier graag voor iets meer evenwicht.

Nog een andere band moet worden hersteld. De grove verwaarlozing van de revolutie- en overgangsdecennia rond 1800 (om wat voor reden dan ook) vormt het klassieke tekort van de Nederlandse geschiedschrijving. Ze schept vanouds een kloof tussen de modernisten en de contemporanisten. Er zijn ook maar heel weinig universiteitshistorische studies die expliciet een brug tussen beide perioden slaan – met als notabele uitzondering Joke Roelevink’s dissertatie (1986) over het Utrechtse geschiedenisonderwijs van 1735 tot 1839. De recent herwonnen aandacht voor het lager en hoger onderwijs in de revolutiedecennia (N. Dodde, S. Schama, P. Boekholt, M. van der Burg) is beslist een positieve ontwikkeling, maar er is meer nodig voor een vernieuwde band tussen de perioden ervóór en erna. Per saldo was 1813 alleen in institutioneel opzicht een breuk, overigens handig omzeild door ‘windvanen’ (M. Lok) in allerlei varianten, de universitaire incluis.

Officiële herinneringscultuur

De belangstelling van universiteitsbestuurders voor de geschiedenis van hun instelling is lange tijd beperkt gebleven tot de opdracht voor een feestbundel of gedenkboek voor universiteit of faculteit, naast wat publieksgerichte (studenten)activiteiten als een gekostumeerde historische optocht, een tentoonstelling of een symposium bij het eeuwfeest. Aan die reeks van herdenkingen danken we overigens, naast de uitgave van de bijna alle alba studiosorum, enkele van de belangrijkste publicaties van de oude universiteitsgeschiedenis: van Johan Huizinga’s schets van de Groningse universiteit in de negentiende eeuw (1914), P.C. Molhuysen’s zeven delen Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit (1913–24) en die van G.W. Kernkamp over Utrecht (1936–40), H.Th. Colenbrander’s tellingen van de Leidse studenten in het gedenkboek Pallas Leidensis (1925), en A.C.J. de Vrankrijker’s bloemrijke studie over het studentenleven (1936), tot de instellingsgeschiedenis van de universiteit van Amsterdam (1932), de op onderdelen vernieuwende Leidse bundel An Exchange of Learning (1975) en een reeks archief- en bronpublicaties bij het Franeker eeuwfeest (1985).

Dwars door alle methodische, inhoudelijke en theoretische ontwikkelingen heen loopt dan ook als een rode draad het onverwoestbare genre van het gedenkboek, in de ogen van onderwijsmanagers en leken vaak nog steeds het summum van universiteitsgeschiedenis. Dat institutionele genre is bijna zo oud als de universiteiten zelf. Al vroeg zagen ze nut en noodzaak van propaganda en zelfpromotie in, in een geest van interlokale wedijver en instellingstrots. In de Republiek begon dat met de nog sterk op de persoon van de hoogleraren geënte Athenae Batavae van de Leidse historiograaf Johannes Meursius (1625), opmaat naar de historische oraties, tekstbundels en hoogleraren- of instellingsgeschiedenissen die al vóór de twintigste eeuw verschenen, zoals die van Matthijs Siegenbeek (Leiden 1829), H. Bouman (Harderwijk 1844) of W.B.S. Boeles (Franeker 1878–1889). Aangezien ze van relatief goede kwaliteit waren en omdat het aloude universiteitshistorische paradigma tot in de jaren 1970 nauwelijks veranderde, konden die klassiek opgezette instellingsgeschiedenissen nog heel lang mee, en werden ze regelmatig naar beproefd recept vernieuwd.

Vrijwel alle universiteiten, verscheidene grote onderzoekinstituten, en zelfs studentencorpora (A.J. van den Berg, E. Henssen), hebben de laatste decennia een of meer gedenkboeken van de instelling of van afzonderlijke faculteiten laten maken, soms door een collectief, soms ook door een unieke auteur. Het meest recente verscheen op 2 september 2013 voor het eeuwfeest van de Erasmus Universiteit (nu ja, universiteit in 1913? het eeuwfeest van wat daar uiteindelijk toe leidde, maar dat mag); zoals thans te verwachten werd het digitaal aan de staf ter beschikking gesteld, zij het via een zo omslachtige procedure dat ik nostalgie kreeg naar de geur van vers bedrukt papier. Want in academisch Nederland is de ideale bibliotheek er nu een zonder boeken (en binnenkort trouwens ook zonder Nederlands). Het zou bespottelijk zijn een eregalerij van gedenkboeken te willen construeren, want het genre heeft dwingende ongeschreven regels waaraan geen auteur zich ongestraft mag onttrekken, zoals A.Th. van Deursen met zijn kritische gedenkboek van de Vrije Universiteit (2005) moest ondervinden. Het moet zelfbevestigend, ietwat meditatief, en met veel aandacht voor prestaties en prestige worden geschreven, met een lichte zelfkritiek over het verleden maar optimistisch naar de toekomst toe, en af en toe ietwat verdoezelend. Gedenkboekschrijvers moeten meesters zijn in evenwichtskunst en amnesie. Ambitie en identiteit (zoals de titel van het EUR-boek 2013 voorspelbaar luidt) moeten centraal staan maar wel een van hogerhand goedgekeurde of herkenbare identiteit. Het zijn, met andere woorden, eerder handleidingen voor de nieuwe managers dan vormen van geschiedschrijving.

Hoewel nog altijd sterk institutioneel opgezet, weinig naar buiten gericht, en vrijwel steeds uitvoeriger over de wetenschap en de geleerden dan over het onderwijs en de studenten, zijn ook daarin echter de nodige ontwikkelingen zichtbaar. Geen feestboek meer zonder aandacht voor de functies van de universiteit in de samenleving, haar band met de stad, haar rituelen, folklore en culturele prestaties, de aantallen studenten en hun organisatievormen. Voor de nieuwe cultuurgeschiedenis kenmerkende thema’s als herinneringscultuur en erfgoed domineren nu ook het nieuwe onderzoek in de universiteitsgeschiedenis. De belevingsgeschiedenis komt er al aan. Sympathiek, maar niet zonder de gevaren van het door François Hartog geanalyseerde historisch ‘presentisme’.

De input van NWO en de universiteiten zelf op het gebied van een nieuwe universiteitsgeschiedenis blijft beperkt. Wel is sinds het begin van de jaren 1990 aan de meeste universiteiten een Commissie Geschiedschrijving ingesteld, naast een (veelal matig of niet gehonoreerde) universiteitshistoricus voor onderzoek of een deeltijddocent in de universiteitsgeschiedenis. De publicaties blijven gewoonlijk strikt tot de eigen instelling beperkt en betreffen vooral de contemporaine periode, zoals de intussen al lange, overigens heel honorabele reeks studies over de VU, haar faculteiten en studenten, of de digitale en visuele bronnencollectie op de website van de Universiteit Utrecht.

Winstpunten

Globaal mag worden gesteld dat de sociaalhistorische benadering vooral kenmerkend is gebleven voor de Nieuwe Tijd. Behalve de hoognodige input van doordachte methodiek en theorievorming, die in het vorige, vrijwel uitsluitend empirische tijdvak helemaal ontbraken, is een van de belangrijkste winstpunten daarvan dat de enge, strikt universiteitshistorische blik naar een bredere opvatting van ‘hoger onderwijs’ is verschoven. De illustre scholen, seminaria van dissenters en een groeiende reeks vormen van hoger beroepsonderwijs, te beginnen met het militaire onderwijs (J. Janssen), worden naar onderwijsniveau en rekrutering nu als een aan de oude academies gelijkwaardig onderzoeksobject beschouwd. Door minder op status, meer op functionaliteit, inhoud en diffusie te focussen, wordt het netwerkkarakter van het hele hoger onderwijsveld veel duidelijker herkend. Ook zusterinstellingen als de KNAW spelen een rol op dat verbrede onderzoeksveld (K. van Berkel). Maar er is nog wel een inhaalslag nodig van de wat ouderwetse geschiedenis van academische geleerden, nu onder de noemer wetenschappers, naar het steeds breder uitwaaierende palet van de meer maatschappijbetrokken vormingsinstellingen en opleidingscircuits van medici, juristen, designers, managers en nog een hele reeks nieuwe beroepen uit het nu van academische pretenties doortrokken HBO-veld van de praktische kennis of de toegepaste wetenschap die gelijkwaardigheid aan een universitair kennisniveau claimen.

Dat brengt wel het risico van een versnippering van het vroeger schijnbaar zo heldere onderzoeksobject ‘universiteit’ mee. Reflectie op de structuur van het onderzoeksveld blijft dan ook meer dan ooit noodzakelijk. Nog steeds mondjesmaat wordt bijvoorbeeld de geschiedenis van de katholieke priesteropleiding erbij betrokken (F. Smit, J. Jacobs, Th. Clemens). Tot de Bataafse Omwenteling vond die hoofdzakelijk in het buitenland plaats, maar ze betrof vóór zo goed als na die periode grote aantallen Nederlandse jongeren die tot nu toe feitelijk buiten het nationale hoger onderwijsbeeld zijn blijven hangen. Dat nog altijd confessioneel begrensd sub-subspecialisme verdient hoognodig verbinding met de bredere universiteitsgeschiedenis, zo goed als de predikantenopleidingen (F. van Lieburg, D. Bos), inclusief de niet-academische.

De vernieuwing en verbreding van het perspectief doet zich intussen op allerlei terreinen gelden. Bijvoorbeeld dat van de faculteiten, wetenschapsgebieden en disciplines, getuige het baanbrekende werk van Rens Bod over de humaniora (2010). Vervolgens door de opkomst van het genderperspectief (M. Bosch, I. de Wilde, M. Grever), en het onderzoek naar geleerde vrouwen (B. Rang, E. Kloek), in het bijzonder de ook internationaal befaamde Anna-Maria van Schurman, Belle van Zuylen of Aletta Jacobs. De vrouwonvriendelijke academie van grootpapa is radicaal veranderd, althans naar intentie, maar cultuurhistorici weten als geen ander hoe lang een glazen plafond realiteit kan blijven. Andere vroeger verwaarloosde thema’s zijn het hoger onderwijs in de koloniën (J. van Goor over Ceylon), het beheer van de universiteit (R. Sluijter over Leiden), of de analyse van patronagenetwerken (S. Stegeman).

Vooral heeft de universiteitsgeschiedenis nieuwe stijl een eigen plaats gegeven aan de technische kennis en het toegepast natuurwetenschappelijk en wiskundig onderwijs, die zo kenmerkend zijn geweest voor de Noord-Nederlandse geschiedenis. Daarmee werd ook de weg opengelegd voor nieuwe visies op de wetenschapsgeschiedenis. Behalve F.A. Hoefer’s vroege (1928) en P.J. van Winter’s ietwat late empirische inventarisaties (1988) moet hier het veel systematischer en vooral ook theoriegestuurde onderzoek van met name C.A. Davids, E. Taverne, H.A.M. Snelders, K. van Berkel en B. Theunissen worden genoemd, naast het fundamentele wetenschapshistorische werk van H.F. Cohen – een groot deel van dat alles stroomt nu samen in het Utrechtse Descartes Centre.

Voor de Nieuwste Geschiedenis, met haar exponentiële toename van vakgebieden, specialismen, aantallen studenten, docenten en publicaties sedert de tweede helft van de twintigste eeuw, is het sociaalhistorische paradigma van de tachtiger jaren moeilijker hanteerbaar gebleken. Het ambitieuze project ‘De transformatie van de Nederlandse universiteit van 1815 tot 1940’, uitgevoerd door Harry de Vries en na diens overlijden door G.Th. Jensma, dat een integratie van het sociaalhistorische en wetenschapshistorische perspectief beoogde en daartoe uitdrukkelijk aansluiting zocht bij de internationale ontwikkelingen (met name F.K. Ringer, K. Jarausch en P. Lundgreen), zou in het digitale tijdperk heel anders en veel collectiever zijn opgezet, nog afgezien van de verandering van blikrichting naar een meer sociaal-culturele benadering. De meer globale ontwikkelingen, empirisch geboekstaafd door M. Groen (1988), zijn vooralsnog vooral in termen van modernisering (J. Wachelder, F. Baggen), Amerikanisering (J.C. Rupp) of thans globalisering benaderd. Een poging tot verdieping van de sociale dimensie over de lange termijn is indertijd ondernomen door B. van Wolput, maar het blijft tobben, en ongetwijfeld is het ook hier wachten op een groot digitaal project. Veel belangrijk onderzoek naar de contemporaine universiteitsgeschiedenis speelt zich nu in verwante disciplines af, zoals dat van H.F. de Boer naar governance systems. Een hoop- en succesvol initiatief is de reeks publieksgerichte congresbundels onder de titel Universiteit en Samenleving, die sinds 2006 bij Verloren verschijnt. Ze wordt door twee docenten universiteitsgeschiedenis, L.J. Dorsman (Utrecht) en P.J. Knegtmans (UvA) geredigeerd en belicht jaarlijks een reeks facetten van de relatie tussen beide, rond brede thema’s als politiek, onderwijs, onderzoek, studenten, vormingsidealen, internationalisering, collectievorming of professionalisering.

De lokroep van Gouden tijden

Naast rijkelijk speculatieve beschouwingen over ‘het wezen’ of ‘de idee’ van ‘de’ universiteit, die vooruitliepen op de huidige identiteitsmode, was de universiteitsgeschiedenis oude stijl in Nederland sterk gefocust op de success-stories van de Nederlandse wetenschap, met name in haar grote bloeiperiode, de zeventiende eeuw, meer recent ook in de zogenoemde tweede Gouden Eeuw (B. Willink), en daarnaast op plaatselijke bloeifasen zoals vroeg-twintigste-eeuws Leiden of Groningen. Tekenend is dat de eeuwfeestbundel van Leiden in 1975 An exchange of learning heette, met nog steeds een loodzwaar accent op de wetenschap; eerst Willem Otterspeer en zijn team hebben een evenwichtiger geschiedschrijving van de Leidse universiteit geëntameerd. Anthony Grafton sprak in zijn Scaliger Lecture (2000) voor Leidens eerste eeuw zelfs van een research imperative, hoewel onderzoek in de Nieuwe Tijd strikt genomen niet tot de formele taken van de modale professor behoorde en onderzoeksluie docenten niet werden ontslagen. Veeleer gold het hier een informele activiteit van het professorencorps als interlokaal en internationaal netwerk, vooral dwingend voor de intellectuele ambities en reputatie van de hoogleraren, en dus ondanks alles toch een belangrijk benoemingscriterium.

De geschiedschrijving over de universiteiten van de Republiek was dan ook vóór alles een geleerdengeschiedenis die grotendeels samenviel met de intellectuele geschiedenis van de Republiek der Letteren en haar extensies in de vorm van geleerdennetwerken (H. Bots & F. Waquet). Zoals de netwerken van gereformeerde instellingen in het Heilige Roomse Rijk, waar vele Nederlanders doceerden en aanvankelijk ook een aanzienlijk aantal jongeren studeerde, en in Frankrijk (de académies protestantes), die rond dissidente Engelse geleerden (Dury, Hartlib), Franse hugenoten na 1685, en in de achttiende eeuw rond de nieuwe geleerde tijdschriften, te beginnen met de Nouvelles de la République des Lettres, niet toevallig in 1684 door de naar de Republiek gevluchte geleerde Pierre Bayle uitgegeven, en vervolgens die van de opkomende academies en Duitse universiteiten (Leipzig, Halle, Göttingen, Jena, enz.). De Republiek was toen nog een onbetwist Europees middelpunt (of snijpunt) van vele netwerken van wetenschap, intellectueel verkeer en technische ontwikkeling en van de internationale uitgeverij, maar ook een vrijhaven voor andersdenkenden (de katholiek Descartes, de Moravische bisschop Comenius, oud-jezuïet Franciscus van den Enden, de joodse vrijdenker Spinoza, Engelse intellectuelen zoals John Locke en anderen die daar bij hun landgenoten onderdak vonden). Wegens haar internationale uitgevershuizen en haar rol in de diffusie van cultuur en wetenschap is de Republiek een ‘intellectual entrepôt’ (G.C. Gibbs, 1971) en voor de achttiende eeuw ‘le magasin de l’univers’ (Chr. Berkvens-Stevelinck, 1992) genoemd. Het Nijmeegse Instituut voor Intellectuele Betrekkingen, en het mede daaraan gelieerde tijdschrift LIAS hebben dat aspect van de relaties tussen universiteit en geleerde wereld in een lange reeks studies schier uitputtend onderzocht en gedocumenteerd.

Op veel grotere schaal dan in andere landen is het intellectuele leven van de burgerlijke elite in de Gouden Eeuw ook gekenmerkt geweest door een systematisch gebruik van de formule van de buitenlandse vormings- of educatiereis, de peregrinatio academica in haar universitaire variant of de grand tour naar Frankrijk, Duitsland, Zwitserland en Italië (dan wel de petit tour langs de Loire) in haar meer educatieve en mondaine varianten (A. Frank-van Westrienen, G. Verhoeven). Vóór 1575 noodzakelijk wegens het ontbreken van eigen universiteiten, werd die formule er al spoedig een tweede opleidingsspoor, naast de universiteit en de illustre school. Overigens is laatstgenoemde nog steeds slecht bekend en met uitzondering van Deventer (J.C. van Slee 1916; de bundel Deventer denkers, 1993), Nijmegen (H. Bots) en Amsterdam (D. van Miert) tot vrij recent in de geschiedschrijving verwaarloosd. De nieuwe universiteitsgeschiedenis heeft de reisgidsen, dagboeken (R.M. Dekker’s Egodocumenten-reeks), alba amicorum (C.L. Heesakkers, K. Thomassen) en andere vademecums van de peregrinantes dan ook als een rijke cultuur- en universiteitshistorische bron herontdekt en er intussen overvloedig uit en over gepubliceerd. De Nederlandse universiteiten zelf zuchtten ondanks hun bloei nog lang onder het juk van het gereformeerde monopolie en zagen de intellectuele toppers van andere religies naar elders vertrekken, te beginnen met het geografisch nabije maar mentaal verre Keulen en Leuven, maar ook het grotere Duitse Rijk, Oostenrijk (door de Leidse Van Swietens hervormd!), Rusland, Frankrijk, ja Engeland – een centrifugale brain drain die door het vanouds nationalistische, impliciet gereformeerde perspectief in de Nederlandse (universiteits)geschiedenis maar weinig aandacht heeft gekregen, in tegenstelling tot de steeds met juichtonen bezongen migratie van geleerden naar de Republiek of naar modern Nederland, dat thans trouwens door een nog veel grotere brain drain wordt geteisterd. Eerst recent is de migratie tussen Noord- en Zuid-Nederland als een wederzijds fenomeen op de onderzoeksagenda gezet.

Digitale uitdagingen

Het is beslist opmerkelijk dat de grote prosopografische studies op het gebied van de universiteitsgeschiedenis, zoals die van H. Bots en zijn team (Noordbrabantse studenten, 1979), S. Zijlstra (over de Friese studenten, 1996), F.A. van Lieburg (over de predikanten, 1996), W. Otterspeer (vanaf 2000) en vervolgens M. Zoeteman (2011) over Leiden, A. Tervoort (Iter Italicum, 2004), P. Caljé over Groningen (2009), M.J. van Lieburg (over de medici), en mijn eigen werk, om van vele kleinere studies of de databestanden over Amsterdam, Utrecht of Franeker niet te spreken, in wezen alle terug te voeren zijn op de ambachtelijke sociaalhistorische fase van het vak of de pionierstijd van de digitale revolutie. De exponentieel toegenomen digitale mogelijkheden voor (ook visuele) bronontsluiting, vraagstelling en historische methodiek hebben vooralsnog weinig bijgedragen aan de formulering van nieuwe grote projecten en innovatieve benaderingen en eigenlijk evenmin aan een vernieuwde internationalisering op thematisch gebied. De internationale impact van het internet beperkt zich vooralsnog tot een Facebook-effect, door de vorming van een gelijkgerichte gemeenschap van onderzoekers, hun informatienetwerken en publicaties, waarbij het onderzoek zelf sterk lokaal of nationaal gericht blijft.

Toch zijn er aanzetten tot méér geweest. Aan Hilde Symoens’ inzet zijn de eerste pogingen te danken om tot een Europabrede digitale database van actoren en suppositi van de universiteiten uit het verleden (studenten, docenten, oraties, disputaties, promoties) te komen, het project Fasti. Het Nederlandse NWO wilde aan zo’n innovatief, langjarig project geen geld besteden, daarom is het eerst in 1999 naar Vlaanderen verplaatst en vervolgens in de ijskast gebleven totdat het dankzij initiatieven uit met name Frankrijk en Italië recent onder de naam Héloïse. European Workshop on Historical Academic Databases (http://heloise.hypotheses.org) weer op Europese schaal is vlotgetrokken en nu op actieve deelname van Nederlandse zijde wacht. Ook hier lijkt de digitale geest sinds kort overigens weer uit de databankenfles gekomen.

Nationaal en internationaal

In andere Europese landen bespeuren we een soortgelijke tendens tot (her)nationalisering, maar in Nederland wordt ze nog versterkt door de opnieuw groeiende belangstelling van vooral Amerikaanse, Engelse en Duitse onderzoekers voor de Nederlandse universiteiten en de wetenschap in hun bloeiperioden. Klassiek was al het werk van G. Cohen (1921), P. Dibon (1954, bundel 1990), H. Schneppen (1960) en J.A. van Dorsten (1962) over de betrekkingen van Frankrijk, de Duitse landen en Engeland met de universiteiten en geleerden van de Republiek, maar recentere studies van bijvoorbeeld Anthony Grafton (1983–93), Lisa Jardine (1986, 2008) of Harold Cook (2007), geven nieuw prestige aan de oude universitaire wetenschap van de Republiek. In breder Europees universitair perspectief geldt dat voor het werk van onderzoekers als M. Feingold of van A. Goldgar en F. Waquet over de Republiek der Letteren met haar Nederlandse focus. Centraal staan daarbij de professorale evergreens, zoals Justus Lipsius, Carolus Clusius, J.C. Scaliger, Gisbertus Voetius, Herman Boerhaave of Frans Hemsterhuis, maar ook iconische teksten zoals Caspar Barlaeus’ Mercator sapiens (C. Secrétan), of recent Bernard Picart’s visuele meesterwerk Cérémonies et coutumes religieuses de tous les peuples du monde (1723–43), herontdekt door Lynn Hunt, Margaret Jacob en Wijnand W. Mijnhardt. Dan zwijg ik nog over het immense veld van de internationale Erasmologie, strikt genomen buiten de Nederlandse universiteitsgeschiedenis maar wel een kernstuk van de intellectuele geschiedenis van Nederland, en over de controversiële, sterk op relationele netwerken gerichte ideeëngeschiedenis van Jonathan Israel, waarin Nederlandse geleerden een cruciale rol spelen. Die vernieuwde aandacht uit het buitenland breekt ook het universitaire kader zelf open, want internationale toppers als Stevin, Descartes, Huygens, Leeuwenhoek of Swammerdam maken duidelijk hoezeer de universitaire wetenschap in de Republiek versmolten was met particulier onderzoek.

Voor het Ancien Régime heeft de aandacht zich de laatste decennia dan ook geleidelijk verplaatst naar een vernieuwde wetenschapsgeschiedenis waarin de internationale netwerkvorming van geleerden en de wetenschapspraktijk, inclusief de aandacht voor de technische component, de culturele dimensie, de wereld van het boek en de kennisverspreiding, de overhand heeft gekregen op de klassieke, nationaal getinte helden- en ideeëngeschiedenis van de geleerde wereld en van de universiteiten in strikte zin. Voor de Nieuwe Tijd wachten we echter nog op een synthetisch beeld dat universiteit, wetenschap en samenleving in een nieuwe grote greep samenvat. De new cultural history en de eveneens vernieuwde politieke en intellectuele geschiedenis zijn intussen vooral de contemporaine universiteitsgeschiedenis gaan markeren. De oude geleerdengeschiedenis leeft nog voort in de academische roman, waarvan W.F. Hermans’ Onder professoren (1975), en, meer in overeenstemming met de netwerkstructuur van de wetenschap, J.J. Voskuil’s Het Bureau (7 delen, 1996–2000) de lichtende voorbeelden zijn.

Voor de toekomst

In hun recente synthese Histoire des universités, XIIeXXIe siecle (2012) onderscheiden Christophe Charle en Jacques Verger vier fasen in de ontwikkeling van de Europese universiteiten sinds tweeënhalve eeuw: intern kiezen tussen wetenschap en beroepsopleiding (1780–1860), extern tussen onderzoek en samenleving (1860–1940), de eerste massificatiegolf (1945–1980), en de opmars van een kenniseconomie (vanaf de jaren 1980). Andere ontwikkelingsmodellen of accenten zijn denkbaar, zoals de ontwikkeling van een geleerden- via een instellings- naar een intellectuele en sociaal-culturele geschiedenis van het hoger onderwijs. Of van een geleidelijke verbreding naar stedelijk of provinciaal, nationaal, West-Europees, en mondiaal netwerk. Of ook van een opvatting van studenten als geleerden in de dop tot subjecten in een leerproces en thans objecten van onderwijstechnologie. Hoe dan ook, dergelijke modellen verdienen toetsing aan Nederland en laten tegelijk zien hoezeer nationale ontwikkelingen in een bredere evolutie liggen ingebed.

Voor de universiteitsgeschiedenis voeg ik daar graag nog een waarschuwing aan toe. De toenemende verangelsaksing van de Nederlandse wetenschap heeft daar namelijk onbedoelde gevolgen voor, vergelijkbaar met de (overigens maar matig onderzochte) verfransing en verduitsing van de wetenschap in vorige eeuwen. De dramatische achteruitgang van de kennis van Latijn en Frans, de twee wetenschapstalen van de Nieuwe Tijd, en van het voor recentere tijden al even wezenlijke Duits, bewerkt een vaak onbewuste transitie van het onderzoek van vroeger eeuwen naar de nieuwste tijd. Bovendien wordt het sluipenderwijs opgezadeld met Angelsaksische universiteitsmodellen die daar vanouds vreemd aan zijn. De Duitstalige en Romaanse landen, niet alleen Frankrijk maar vooral ook Spanje en Italië (met hun omvangrijke onderzoeks- en publicatiemecenaat), spelen thans echter een zeker zo belangrijke rol in de universiteitsgeschiedenis als de Angelsaksische. Het Frans blijft dan ook een onmisbare werktaal, en het is natuurlijk de andere grote landstaal van partner België.