Een cruciale stap in de academische erkenning van een discipline wordt genomen wanneer de beoefening ervan slechts mogelijk wordt geacht na het doorlopen van een specifiek opleidingstraject. In Vlaanderen heeft die erkenning lang op zich laten wachten. Pas op het einde van de twintigste eeuw kon de geschiedenis van de wetenschappen er haar plaats veroveren in het academisch landschap. Het is in niet geringe mate de verdienste van Paul Bockstaele (1920–2009) geweest dat de Vlaamse wetenschapsgeschiedenis de internationale beweging op dit vlak niet gemist heeft.fg001

Bockstaele, die op zijn zeventiende naar Leuven kwam om wiskunde te studeren, was als historicus een autodidact.1 Tijdens zijn opleiding tot priester, waarvoor hij zijn wiskundestudie had onderbroken, maakte hij kennis met het werk van de jezuïet Henri Bosmans (1852–1928), die veelvuldig had gepubliceerd in katholieke bladen over Zuid-Nederlandse wiskundigen uit de zestiende en zeventiende eeuw. Voor Bockstaele was Bosmans een lichtend voorbeeld. Niet alleen zou hij een grote voorliefde ontwikkelen voor dezelfde lokaal-historische thema’s; ook wat betreft de methodologie vertoonde zijn werk vele gelijkenissen met de publicaties van Bosmans. In 1948 al, in wat wellicht één van zijn eerste geschriften over de geschiedenis van de wiskunde was, roemde hij Bosmans als auteur van de ‘meest oorspronkelijke studies over dit terrein, welke tot nu toe in België verschenen’. Wat hij schreef was ‘op menig punt nieuw en soms definitief’.2 Bockstaele maakte in Bosmans’ artikelen kennis met de studie van de historische bronnen uit eerste hand, waarbij hij het overnemen van ongecontroleerde gegevens uit andere publicaties als een belangrijke oorzaak van fouten en misverstanden afwees.

Een tweede inspiratiebron was de Gentse wetenschapshistoricus George Sarton (1884–1956). Bockstaele nam in oktober 1945 contact op met Sarton in verband met de jaargangen van Isis die tijdens de oorlogsjaren waren gepubliceerd.3 Tijdens de volgende jaren stuurde Bockstaele aan Sarton bibliografische informatie over publicaties in de Nederlanden, die werden overgenomen in de Critical Bibliography. Bockstaele deelde de visie van Sarton dat de wetenschapsgeschiedenis een middel was om de strikte specialistische opleiding van vakwetenschappers te verbreden. Ook zag hij als taak van de wetenschapsgeschiedenis om ‘onze kennis van de mens en van wat ons omringt te vergroten en te verdiepen’.4 Toch zal Bockstaele pas na de dood van Sarton daadwerkelijk aan eigen onderzoek beginnen. Zijn eerste artikel (over de weinig bekende achttiende-eeuwse wiskundige Jan Vaerman) verscheen weliswaar reeds in 1953, maar de werkelijke start van zijn carrière als historicus kwam er met zijn studie over het oudste gedrukte Nederlandse rekenboekje, die in 1959 verscheen in de eerste jaargang van Scientiarum Historia, en een jaar later in Engelse vertaling in Isis.

Intussen had Bockstaele vooral grote bekendheid verworven als auteur van meetkunde-boeken voor het middelbaar onderwijs. In 1954 verscheen Aanschouwelijke meetkunde, daarna drie delen Vlakke meetkunde en één volume Meetkunde van de ruimte. Meest in het oog springend aan deze schoolboeken waren de historische nota’s over grote wiskundigen, een vroege en helaas al te weinig nagevolgde poging om de wiskundige vorming te verbreden met een cultuurhistorisch perspectief. Bockstaele was een groot pleitbezorger voor het gebruik van geschiedenis in het wiskunde-onderwijs, maar begreep dat dit niet zo maar verwezenlijkt kon worden. Bij een hervorming van het leerplan in 1958, waarbij in bepaalde richtingen van het middelbaar en normaalonderwijs lessen over de geschiedenis van de wetenschappen werden ingevoerd, legde hij meteen de vinger op de wonde:

Bij de lezing van dit ‘Programma’, dat in een erbarmelijk Nederlands is gesteld, krijgt men de indruk dat de opstellers ‘zo maar’ iets in elkaar hebben gestoken. Het is zeker toe te juichen dat aan de geschiedenis van de wetenschappen een plaats wordt gegeven in het middelbaar onderwijs. Men moet er echter ook voor zorgen, dat dit nieuwe vak goed wordt gegeven. Hier vergete men niet, dat in ons land nog bijna alles te doen is op dit gebied. De vorming van leraars die bekwaam zijn de historie van de exacte vakken te onderwijzen, is uiteindelijk de taak van onze Universiteiten.5

In de jaren zestig bleef hij actief in de uitvoering van de hervorming van het wiskunde-onderwijs (de zgn. ‘moderne wiskunde’), maar zijn belangstelling had zich intussen definitief verplaatst naar de geschiedenis. In 1962 werd hij benoemd aan de Leuvense universiteit met een leeropdracht in de geschiedenis van de wiskunde. Eindelijk werd hiermee een dergelijke cursus toevertrouwd aan een actieve onderzoeker, die studenten niet alleen een aantal inzichten kon bijbrengen maar ook elementen van historische methode en zelfstandig onderzoek. De cursus, die over twee jaar liep, bestond (tenminste op het einde van de jaren zeventig) uit twee delen: het eerste handelde over de wiskunde in de Oudheid, het tweede over de ontwikkeling van de verzamelingenleer met een aanhangsel over de ‘geschiedenis van de wiskunde der Nederlanden’. Vooral het tweede deel weerspiegelde Bockstaeles eigen onderzoeksinteressen, van het intuïtionisme (waarop hij in 1951 afgestudeerd was) tot de opmerkelijke wegbereider van de cartesiaanse wiskunde Adrianus Romanus (1561–1615).

In 1966 had Bockstaele een nog veel ambitieuzer programma vooropgesteld:

Ongeveer alles blijft te doen: de organisatie van het onderwijs, de uitbouw van research-centra, de vorming van onderzoekers. Om te beginnen moeten de universiteiten de wetenschapsgeschiedenis erkennen als een volwaardig en zelfstandig onderzoekingsgebied. […] Die erkenning moet zich dan concretiseren in het inrichten van interfacultaire centra voor de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen. […] Willen we niet te laat komen, dan is het de hoogste tijd aan veelbelovende studenten de mogelijkheid te bieden zich op dit omvangrijk en moeilijk terrein te bekwamen en te specialiseren. Dit is op de eerste plaats de taak van onze universiteiten. Het is daarom nodig dat ze van wal steken met de krachten waarover ze beschikken of een beroep doen op gastprofessoren. Beginnen is de allereerste voorwaarde om iets te verwezenlijken.6

Anno 2013 is nog maar een klein gedeelte van dit programma verwezenlijkt. Aan verschillende Belgische universiteiten bestaan centra voor wetenschapsgeschiedenis, maar hun voortbestaan is precair. De wetenschapsgeschiedenis wordt zeker meer dan vroeger als een zelfstandig specialisme erkend door historici, filosofen en wetenschappers. De rol die Bockstaele hierbij gespeeld heeft kan niet overschat worden.