Dániel Margóczy, Commercial Visions: Science, Trade, and Visual Culture in the Dutch Golden Age (Chicago: The University of Chicago Press, 2014). 336 pp., ill., hardcover. ISBN 978 02 261 1774 4. € 41,99.

Als er een boek is waar ik reikhalzend naar heb uitgekeken, dan is het Dániel Margóczy’s Commercial Visions. Het mag pas zijn eerste werk zijn, maar het ademt op veel plaatsen een onmiskenbare volwassenheid uit. Margóczy’s centrale these is dat natuurhistorische collecties en commerciële overwegingen in de Gouden Eeuw hand in hand gingen. Sterker nog dan eerdere historici die op dit verband wijzen, laat Margóczy zien hoe belangrijk accurate representatie van de natuur en het menselijk lichaam was voor de marktwaarde van prepareermethoden, collecties en afzonderlijke specimen.

Aan het begin van het boek maken we kennis met Baron Zacharias Conrad von Uffenbach en diens reizen door de lage landen. Gebruikmakend van Uffenbachs dagboek schetst Margóczy een beeld van het vroeg-achttiende-eeuwse Amsterdam, haar economie, handelsnetwerken, ambachtslieden en verzamelaars. In het tweede hoofdstuk behandelt Margóczy de relatie tussen collecties, taxonomie en de kosten van het verzenden van specimen. Heel duidelijk laat hij zien hoe belangrijk uniforme classificatie en catalogi waren in de communicatie rondom collecties. Verzamelaars konden op deze wijze bestellingen plaatsen omdat voor beide partijen duidelijk was op welk specimen men doelde.

Hoofdstuk drie vertelt het intrigerende verhaal van Seba’s Thesaurus: hoe voltooi je een beschrijvend werk als de eigenaar inmiddels is overleden en zijn collectie grotendeels verkocht? Je huurt een aantal ghost-writers in en laat die in de stijl van de overledene de missende delen schrijven, gebruikmakend van de reeds gemaakte illustraties. Op basis van nagelaten correspondentie brengt Margoczy op prachtige wijze de worstelingen in beeld tussen uitgever en schrijvers, vooral daar waar het gaat om voortschrijdend taxonomisch inzicht en het al dan niet antedateren van beschrijvingen. De twee volgende hoofdstukken behandelen de anatomische preparaten van De Bils en Ruisch, en Ruisch’s pennenstrijd met Bidloo over de representatieve waarde van een preparaat versus een serie gedetailleerde afbeeldingen. Interessant genoeg is dit een debat wat binnen de medische wereld nog steeds speelt.

In het verloop van het boek behandelt Margóczy de ontwikkeling van de mezzotint en, concluderend, hoe de behandelde thema’s samenkomen in een netwerk waarin commerciële belangen een grote rol speelden. Hij beargumenteert dat traditionele analyses van verzamelen en ruilen van specimens onvoldoende aandacht besteden aan de financiële waarde van deze objecten. Volgens Margóczy is het onmogelijk de wetenschappelijke ontwikkelingen in de Nederlanden van de zeventiende en achttiende eeuw te begrijpen zonder aandacht te besteden aan de commerciële belangen die hierbij een rol speelden. Hij gaat zelfs verder door te betogen dat wetenschappelijke debatten over bijvoorbeeld de beste anatomische representatie in hoofdzaak gedreven werden door commerciële motieven, en dat het natuurwetenschappelijk aspect op de tweede plaats stond. Hier schiet Margóczy wellicht iets door, maar zijn centrale stellingname, dat ‘disagreement, not consensus, lies at the heart of the modern scientific enterprise’ weet hij zeer krachtig te beargumenteren.

Door de thematische en casuïstische opzet leest Commercial Visions zeer goed weg. Het rijke arsenaal aan eindnoten en bibliografie laat zien dat Margóczy niet over één nacht ijs is gegaan, en dat hij tevens beschikt over een imposante talenkennis. Zoals het een boek over visuele aspecten betaamt, bevat Commercial Visions een schat aan beeldmateriaal, met 32 full-colour platen in – en deels over – het hart. Helaas bevat de hoofdtekst geen verwijzingen naar de platen, maar omdat deze chronologisch geordend zijn, kan de lezer eenvoudig de juiste verbanden leggen. Margóczy’s bloemrijke stijl leidt helaas wel eens af van zijn betoog, evenals de veelvuldige herintroducties van personen en gebeurtenissen.

Op de laatstgehouden History of Science Society conferentie in Chicago presteerde Margóczy het om zijn publiek een half uur lang te boeien zonder ook maar een enkele slide te gebruiken – een kunst die niet veel historici bezitten. Met dit boek laat hij zien ook met afbeeldingen raad te weten.

Cornelis J. Schilt (University of Sussex)

Annemieke Klijn, Verlangen naar verbetering. 375 jaar academische geneeskunde in Utrecht (Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2010). 384 pp., ill., hardcover. ISBN 978 946 10 5356 5.

In 1636 werd de Utrechtse stadsgeneesheer Willem van der Straten aangesteld als eerste hoogleraar in de geneeskunde aan de Utrechtse universiteit. Dit was het begin van de medische faculteit die in 2000 is opgegaan in het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Mede dankzij een bijdrage van dit UMCU werd historica Annemieke Klijn, zelf verbonden aan de universiteit van Maastricht, in staat gesteld de geschiedenis van 375 jaar academische geneeskunde in Utrecht te schrijven.

Het is een kloek boek van bijna vierhonderd bladzijden geworden dat prettig in de hand ligt en door Brigitte Slangen voorbeeldig is vormgegeven. De prestatie van Annemieke Klijn doet hier nauwelijks voor onder. Met name de manier waarop ze de bestuurlijke verwikkelingen van de afgelopen 125 jaar behandelt, dwingt respect af. Sinds het einde van de negentiende eeuw zochten partijen als de Haagse ministeries, de gemeente Utrecht, het universiteitsbestuur het academisch ziekenhuis en de medische faculteit naar de ideale bestuursvorm. De hoogleraren bestuurden hun kliniek als een koning en verzetten zich met hand en tand tegen elke aantasting van hun positie. Als gevolg daarvan wrong elke constructie, totdat in 2000 het UMC Utrecht als geïntegreerde organisatie van ziekenhuis en faculteit tot stand kwam. Dat dit nu wel lukte, was niet zozeer te danken aan een geniale bestuurlijke kunstgreep als wel aan het feit dat het medisch beroep de afgelopen decennia aan status heeft ingeboet.

Dit bestuurlijk verhaal vormt de hoofdmoot van de hoofdstukken drie tot en met negen, die de periode van 1872 tot heden beslaan. Omdat de eerste twee hoofdstukken zich over 250 jaar uitstrekken, is hun vaart een stuk groter dan in het vervolg. Toch is dat beslist niet saai, omdat Annemieke Klijn door haar bestuurlijke uiteenzettingen met vaardige hand andere elementen weeft: allereerst de historische context van stad, land, economie en maatschappij; voorts de medische ontwikkelingen en de rol die ‘Utrecht’ daarin speelde; ten slotte de personen die deze geschiedenis hebben gekleurd. Bekende namen zijn Matthias van Geuns, de man van de geneeskundige staatsregeling uit 1804; de negentiende eeuwse oogheelkundige Donders en de betreurde Els Borst-Eilers, die van 1977 tot 1986 medisch directeur was.

Annemieke Klijn bekijkt de bijna vier eeuwen academische geneeskunde vanuit een relevante invalshoek: de relatie tussen patiëntenzorg, wetenschappelijk onderzoek en de opleiding van aankomende artsen. In die relatie is nogal wat veranderd. Tot eind negentiende eeuw is er in Utrecht geen noemenswaardig wetenschappelijk onderzoek verricht, terwijl studenten in de tijd van de Republiek geen levende patiënt te zien kregen. Je vraagt je dan ook af wat zulke artsen hun patiënten te bieden hadden. Veel schade konden ze anderzijds niet aanrichten, omdat ze met zo weinig waren. In 1636 begon men met tien studenten; evenveel als in 1800. Dit kleine aantal geeft aan hoe fragiel het bestaan van de Utrechtse faculteit was; voor hetzelfde geld was ze ergens in de achttiende eeuw opgeheven, omdat de verarmde stad de kosten niet meer kon opbrengen.

Rond 1800 kondigt de vernieuwing van het ziekenhuiswezen zich aan, maar voordat ze werkelijk haar beslag krijgt, zijn we een eeuw verder. Dan ontstaan de medische specialismen en wassen chirurgen voor de operatie hun handen om te voorkomen dat ze hun patiënten besmetten. Ook komt de leiding van de chirurgische kliniek dan in handen van Duits-Oostenrijkse hoogleraren die het vak hadden geleerd bij beroemde Theodor Billroth.

Annemieke Klijn onderschat het belang van deze Duits-Oostenrijkse school, die zich tot ver na de Tweede Wereldoorlog heeft laten gelden. Binnen die cultuur paste een absolute hiërarchie met de professor aan het hoofd, het soldatesk afbekken van mindere goden en de beoefening van de chirurgie in de breedste zin. Ook na het vertrek van de Oostenrijkers bleef deze cultuur dominant, eigenlijk totdat J. Nuboer in 1976 met emeritaat ging. De gevolgen waren ernaar. Terwijl het op een steenworp afstand gelegen St. Antonius Ziekenhuis zich dankzij interdisciplinair teamwork in de jaren vijftig tot koploper van de Nederlandse hartchirurgie ontwikkelde, liep Nuboer – zonder meer een van de interessantste Nederlandse artsen van de afgelopen eeuw – hierin vast, omdat hij andere specialisten geen ruimte gaf. Deze opstelling leidde rond 1970 tot twee grote medische affaires. Hartchirurg J. Wieberdink en anesthesioloog Bob Smalhout gingen het gevecht aan. Wieberdink verloor tot groot nadeel van de Utrechtse hartchirurgie. Smalhouts overwinning betekende een essentiële stap in de emancipatie van zijn tot dan toe weinig ontwikkelde specialisme.

Ondanks deze kanttekening ben ik vol lof over Verlangen naar verbetering. Het is goed dat de geschiedenis van een van de meest vooraanstaande ziekenhuizen van het land nu op papier staat, maar vooral ook dat dit op een navolgenswaardige manier is gebeurd.

Rob Wolf (Nijmegen)

Jan Willem Buisman (eds.), Verlichting in Nederland 1650–1850 – Vrede tussen Rede en Religie? (Nijmegen: Vantilt 2013). 280 pp., ISBN 978 946 00 4150 1. € 22,50.

Dat over de Verlichting het laatste woord nog niet is gezegd, mag duidelijk zijn uit de gestadige stroom publicaties die hierover het licht ziet. Onder redactie van Jan Willem Buisman bracht de Leidse werkgroep Religie en Verlichting in 2013 een tweede boek uit over hoe de Verlichting in Nederland gestalte kreeg. In een twaalftal artikelen behandelen de elf auteurs een scala aan thema’s waarbij rede en religie een rol spelen. Niet altijd gaat het daarbij om de relatie tussen beide: vaak is er sprake van een conflict tussen orthodoxe en meer ‘verlichte’ geloofsopvattingen. Zo bespreekt Rienk Vermij de pennenstrijd van Carolus Tuinman (1659–1728) tegen de ‘vrijgeesterij’ van de zogenaamde hattemisten en de vraag in hoeverre dit hattemisme nu op de ideeën van Spinoza stoelde. Simon Vuyk besteedt in twee artikelen aandacht aan de vrijzinnige theologie van Jan Konijnenburg (1758–1831) die zijn tijd ruim een halve eeuw vooruit was: pas in de tweede helft van de negentiende eeuw vond zijn hogere bijbelkritiek breder ingang onder theologen. Een van de meest vermakelijke bijdragen is die van Jan de Vet over ‘Het Leesgezelschap te Diepenbeek’, waarin de Groninger hoogleraar Petrus van Limburg Brouwer (1795–1847) een schitterend commentaar levert op de kerkelijke strijd tussen de ‘zeven Haagse heren’ onder leiding van Guillaume Groen van Prinsterer en de Groninger theologen, met als inzet de waarde van de gereformeerde belijdenisgeschriften.

Zowel thematiek als insteek van de bundel zijn zeer divers. Ernestine van der Wal trekt bijvoorbeeld lijnen tussen heden en verleden in de relatie tussen godsdienst en sociale cohesie, terwijl Roel Bosch de kerkelijke liederen van Jan Scharp (1756–1828) onder de loep neemt en Anton van de Sande de vinger op de belangrijke rol legt die geheime genootschappen zoals de Illuminati en de Vrijmetselarij in deze tijd speelden. Wat uit dit werk duidelijk naar voren komt is dat Jonathan Israels opvatting over de Verlichting als een seculiere stroming niet kan standhouden, althans niet voor de Nederlandse situatie. Het tegendeel is waar: de Verlichting is een door en door religieus gebeuren, waarbij orthodoxe opvattingen worden gepareerd met nieuwe, door de rede gevoede denkbeelden. Heel mooi blijkt dit bijvoorbeeld uit de bijdrage van redacteur Buisman over de interpretatie van onweer in relatie tot het voortschrijdend inzicht over de aard ervan. Wat dit boek verder bijzonder maakt, is de integrale opname van primaire bronteksten. Elk essay gaat vergezeld van een ruime selectie aan geciteerd materiaal, waardoor de lezer direct de soms obscure teksten kan raadplegen.

De bundel is helaas wat onevenwichtig. De artikelen verschillen soms sterk in kwaliteit en lengte, en de inleiding doet weinig om de diverse thema’s te verbinden. Twee van de daar aangekondigde thema’s, waaronder geloof en natuurwetenschap, komen daarbij nauwelijks aan bod: ze bevatten tezamen slechts drie bijdragen. En waar het ene essay door een gelijkmatige selectie van bronnen wordt gevolgd, ontbreken bij andere cruciale teksten. Ook het gebruik van dit bronnenmateriaal verschilt nogal: de ene auteur bespreekt de teksten integraal, de andere verwijst er slechts naar.

Het is echter wel een verademing dat vrijwel alle auteurs de moeite nemen om hun thema’s en hoofdpersonen goed in te leiden, iets wat in specialistische essays nogal eens vergeten wordt. Korte biografische schetsen maken dat de lezer het onderhavige debat kan positioneren in ruimte en tijd, waardoor het werk uitermate geschikt is voor de geïnteresseerde leek. Daarnaast schuwt men niet om kritische noten te plaatsen bij al te gemakkelijke conclusies van collega-historici, bijvoorbeeld over de betrouwbaarheid van historische personen. In de woorden van Vermij: ‘Dat is een boude uitspraak [...] Als we het nu, driehonderd jaar later, beter willen weten dan hij, moeten we wel met goede argumenten komen’ (p. 40). Al met al is deze bundel zeer lezenswaardig, mede door de diversiteit aan personen, thema’s en opvattingen. Voor een wetenschapshistoricus geeft de bundel wellicht te weinig aandacht aan de interactie met de natuurwetenschappen, maar intellectueel-historici kunnen hun hart ophalen.

Cornelis J. Schilt (University of Sussex)

Huib J. Zuidervaart en Rob H. van Gent, Between rhetoric and reality: Astronomical practices at the observatory of the Amsterdam Society ‘Felix Meritis’, 1786–1889 (Hilversum: Verloren, 2013). 152pp., ill., paperback. ISBN 978 90 870 4363 6. € 18,99.

Het had zo mooi kunnen worden. In 1786 opende Felix Meritis, een van de rijkste genootschappen van het land, een sterrenkundig observatorium op het dak van het monumentale pand aan de Keizersgracht. Het wonderkind Pieter Nieuwland, alom beschouwd als een potentiële nieuwe Huygens of Newton, werd aangesteld als observator. Hij kon beschikken over een eersteklas instrumentencollectie. Alles wees op een glorieuze toekomst. Waarom had u dan nog nooit van het Felix Meritis observatorium gehoord, in elk geval tot in 2013 dit boek werd gepubliceerd? Omdat de belofte nooit werd waargemaakt. In dit charmante boekje – formaat novelle – beschrijven Huib Zuidervaart en Rob van Gent hoe dat kwam. Ze omschrijven Felix Meritis als een ‘workshop of knowledge’, maar het theoretische kader is gelukkig niet te zwaar aangezet. Wat blijft hangen is vooral de kloof tussen ambitieuze retoriek en de moeizame realiteit.

Aanvankelijk was het helemaal niet de bedoeling dat Felix Meritis een groot observatorium zou krijgen. Het genootschap van geleerde en rijke Amsterdammers (lidmaatschap was duur) was in 1777 opgericht. Het had afdelingen voor Koophandel, Natuurkunde, Tekenkunde, Muziek en Letterkunde. Sterrenkunde kwam pas echt in beeld toen twee handelaren de fantastische collectie astronomische instrumenten van de overleden dominee J.M. Mohr uit Batavia in bruikleen aanboden (Zuidervaart en Van Gent hebben eerder in Isis gepubliceerd over Mohr en zijn instrumenten). Dat was een niet te missen buitenkans, volgens het invloedrijke Felix-lid Van Swinden. Later bleken deze handelaars overigens niet de rechtmatige eigenaar te zijn, maar de instrumenten bleven bij Felix Meritis. Om er optimaal gebruik van te kunnen maken kreeg het genootschapsgebouw een observatieplatform: het eerste speciaal gebouwde sterrenkundige observatorium van Nederland.

In 1789 werd de jonge Pieter Nieuwland aangesteld als observator. Hij werd eerst naar de sterrenwacht van Gotha (Duitsland) gestuurd om het vak te leren, want in Nederland kon dat niet. De universitaire observatoria van Leiden en Utrecht leidden een zieltogend bestaan en de stadhouderlijke sterrenwacht kwam nooit echt van de grond. Die universiteiten zagen zelf natuurlijk ook dat ze achterliepen. Leiden besloot daar iets aan te doen: al in 1793 werd Pieter Nieuwland met een goed salaris en een hoogleraarstitel weggekocht bij Felix Meritis. Ook in Leiden maakte hij zijn belofte echter niet waar, mede vanwege zijn overlijden een jaar later. Die geschiedenis herhaalde zich vervolgens een paar keer. J.F. van Beeck Calkoen werd ook aangesteld en weer weggekocht, en ook hij overleed voortijdig. Gerrit Moll werd weggekocht door de universiteit van Utrecht. Molls leermeester Jan Frederik Keijser kreeg door een ruzie jarenlang geen toegang kreeg tot het observatorium, en toen dat eenmaal was opgelost overleed hij binnen enkele jaren.

Na Keijser is het nooit meer wat geworden, ondanks enkele halfslachtige pogingen in de negentiende eeuw. Het observatieplatform werd voornamelijk nog gebruikt voor demonstraties en voor meteorologische waarnemingen. Bij de opheffing van het genootschap in 1888 werd de instrumentencollectie geveild (het boek bevat een gedetailleerde lijst, inclusief – voor zover bekend – huidige locaties). Het gebouw functioneerde daarna onder andere als drukkerij, hoofdkwartier van de CPN, en theater. Verschillende keren dreigde afbraak, onder meer na een brand. Momenteel (2015) wordt het verbouwd door weer een nieuwe eigenaar. In 2013 werd het observatieplatform gerestaureerd.

Waarom ging het zo mis? De auteurs wijzen op financiële perikelen, maar ook op de rigide sociale structuur, waardoor de buitenstaander Keijser bijvoorbeeld moeilijk voet aan de grond kreeg. Het is niet verwonderlijk dat het genootschap het in de negentiende eeuw aflegde tegen meer democratische organisaties als Artis en het paleis voor Volksvlijt.

Is het observatorium van Felix Meritis dus niet meer dan een voetnoot in de geschiedenis? Zuidervaart en Van Gent betogen dat er misschien geen wetenschappelijke doorbraken zijn geproduceerd, maar dat de Amsterdamse elite er wel in aanraking kwam met moderne wetenschap. Die publieksfunctie moet niet worden onderschat. De reeks meteorologische waarnemingen had bovendien wel wetenschappelijke waarde, net als de nauwkeurige plaatsbepaling van Amsterdam. De interessantste wetenschappelijke spin-off bestond echter uit twee personen. Gerrit Moll werd in Utrecht een van de grondleggers van de experimentele natuurkunde, terwijl een andere leerling van Jan Frederik Keijser, diens jonge neef en protegé Frederik Kaiser, de grondlegger werd van de nieuwe Leidse Sterrewacht, en daarmee van de moderne Nederlandse sterrenkunde.

De belangrijkste reden dat dit verhaal ertoe doet is echter dat we niet alleen moeten kijken naar succesvolle of controversiële wetenschappers, instellingen en theorieën, maar ook naar de mislukkingen. Wetenschapshistorici zeggen dat vaak, maar concrete studies zijn zeldzaam. Dit boek is er een goed voorbeeld van. Mede daarom is het interessanter dan het obscure onderwerp zou doen vermoeden. Maar bovenal is het gewoon een mooi verhaal over ambitie, menselijk falen en botte pech.

David Baneke (Universiteit Utrecht)

Nathalie Poot, Geert Vanpaemel en Siska Waelkens, Een walvis in de stad, de collecties van de Leuvense Faculteit Wetenschappen (Leuven: Leuven University Press, 2014). 72 pp., ill., paperback. ISBN 978 94 6270 0031. € 25,00.

Sinds het ontstaan van de Faculteit Wetenschappen te Leuven in 1817 vormden de collecties de ruggengraat van onderwijs en onderzoek in de verschillende disciplines. De geschiedenis van deze collecties (en ‘musea’) wordt in dit boek gegeven tegen de achtergrond van de overgang naar de oprichting van de Rijksuniversiteit in 1817, naar de Katholieke Universiteit in 1835, de verwoestingen tijdens de eerste en de tweede Wereldoorlog en de splitsing van de tweetalige Universiteit in 1968. Het is de bedoeling van de Commissie Academisch Erfgoed van de K.U. Leuven de unieke waarde van de geschiedenis, alsook de huidige toestand van de didactische en de wetenschappelijke collecties van de Faculteit Wetenschappen te ontsluiten.

Bij de oprichting van de Rijksuniversiteit kwamen embryonale collecties tot stand, die bij de (her)oprichting van de Katholieke Universiteit in 1835 volledig verouderd en verwaarloosd bleken. Elke hoogleraar was volledig betrokken bij de oprichting van zijn collectie. De inspanningen van drie markante hoogleraars worden als voorbeeld gegeven: de dierkundige P.-J. Van Beneden, de paleontoloog en geoloog H. de Dordolot en de oprichter van het instituut voor microscopie J.-B. Carnoy. Sommige collecties, aanvankelijk musea genoemd, in de oudere betekenis als verzamelpunt van geleerdheid, waren ook toegankelijk voor het grote publiek. De aard van deze collecties was zeer divers.

Achtereenvolgens worden de geschiedenis van de collecties van het natuurkundig kabinet, het scheikundig laboratorium, het dierkundig museum en de vier geologische musea in detail beschreven. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de vernielingen die de collecties ondergingen tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Ook de opsplitsing van de Leuvense Universiteit in 1968 had ernstige gevolgen voor het academisch erfgoed.

De omschakeling van de collecties als didactisch hulpmiddel naar hulp bij het lopend wetenschappelijk onderzoek vond plaats in de jaren zestig van de twintigste eeuw. Verschillende verzamelingen werden aangelegd door D. Thys van den Audenaerde (vissen), J. Van Boven (trekmieren), R. Dudal (bodemprofielen) en P. Vermeersch (prehistorische archeologie). In het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op het groeiend bewustzijn in de 21e eeuw van het belang van de museale collecties, de didactische collecties en de verzamelingen instrumenten in de verschillende vakdomeinen.

De brochure bevat zeer veel informatie voor de geïnteresseerde in de Leuvense universiteitsgeschiedenis. De bijdragen van alle personen die betrokken zijn of waren bij de opbouw van de collecties (zelfs deze die verdwenen zijn) worden in detail weergegeven. De betrokken overleden personen worden geciteerd met het jaar van hun geboorte- en overlijden (met uitzondering van A. De Bont (1916–2003)). De brochure is verlucht met talrijke mooie foto’s over de inrichting van de collecties – zelfs als die collecties ondertussen verloren geraakt zijn – evenals van aankoopfacturen, inventarissen en grondplannen van de verschillende gebouwen waarin de collecties ondergebracht waren. Sommige foto’s geven individuele onderdelen van deze collecties weer, waaronder de Groenlandse Walvis. Merkwaardig is een foto van de scheikundige J.P. Minckelers, die nergens in de tekst geciteerd wordt. Daarnaast zijn talrijke kaderstukjes ingelast, die de lay-out en het lezen van de brochure aangenaam maken. Ten slotte is het jammer, dat er voor de verder geïnteresseerden geen goed referentiesysteem voorhanden is. De literatuurlijst op het einde van de brochure is misschien nuttig, maar van heel wat citaten in de tekst van de brochure moet men maar aanvaarden dat ze ergens uit de opgesomde werken in de literatuurlijst komen.

De voorzitter van de Commissie Academisch Erfgoed, Geert Vanpaemel, schrijft in het voorwoord: ‘Met deze publicatie wil de Commissie ertoe bijdragen dat de collecties worden gezien als dragers van een facultaire traditie die – voor zover nodig – de bijzondere aard van wetenschappelijk natuuronderzoek op tastbare wijze tot uitdrukking brengen’. Deze doelstelling is uitstekend geslaagd. In een vlotte en zeer lezenswaardige stijl wordt in acht hoofdstukken hiervan een overzicht gegeven.

Hendrik Deelstra (Universiteit Antwerpen)

Jan Peter Verhave, The Moses of Malaria: Nicolaas H. Swellengrebel (1885–1970) Abroad and at home (Rotterdam: Erasmus Publishing, 2011). 317 pp., ill. ISBN 978 90 5235 208 4. € 39,50.

Toen Nicolaas Hendrik Swellengrebel (1885–1970) zeventig werd, schreef prof.dr. J.J. van Loghem (1878–1968) in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde: ‘De parasitoloog, die eens tot taak zal hebben Swellengrebels oeuvre te rangschikken en te beschrijven, zal zuchten onder het quantum. Overigens lijkt mij zijn taak aantrekkelijk’.1 Parasitoloog Jan Peter Verhave heeft deze taak op zich genomen en inderdaad, het moet niet eenvoudig zijn geweest om een overzicht te maken van de vele honderden publicaties aangevuld met Swellengrebels brieven en een uitgebreid archief met alles wat Swellengrebel had bewaard.

Verhave heeft er voor gekozen om Swellengrebel te portretteren als de ‘Moses of Malaria’, een benaming die Swellengrebel in 1929 kreeg, toen de Zuid-Afrikaanse regering hem had gevraagd te adviseren over de bestrijding van malaria. Swellengrebel werd voorgesteld als de man die het Zuid-Afrikaanse volk zou wegleiden uit de greep van de malaria, zoals Mozes zijn volk uit Egypte had geleid. De beeldspraak past wel bij de religieuze achtergrond van de hoofdpersoon die afkomstig is uit een streng protestants patriciërsgeslacht. De keuze van Verhave is begrijpelijk: Swellengrebel is bekend geworden als malarialoog, hoewel zijn wetenschappelijk werk breder is. Bovendien is Verhave zelf een deskundige op malariagebied.

Het boek is chronologisch ingedeeld in zes delen met verspreid een aantal kaders waarin sommige personen of gebeurtenissen extra aandacht krijgen. Soms verlaat Verhave de chronologie, zoals in hoofdstuk 18 waarin hij een samenvatting geeft van verschillende standpunten over de bestrijding van malaria zoals die op drie congressen (1925, 1930 en 1938) zijn besproken. Zelf geeft hij aan dat dit hoofdstuk enige herhaling biedt van het voorafgaande (p. 178), waaruit meteen duidelijk wordt hoe lastig het is om de chronologie te handhaven.

Het eerste deel gaat over de eerste vijfendertig jaar van Swellengrebels leven: zijn keus voor de biologiestudie die niet paste in de familietraditie, zijn verblijf in Parijs waar hij op het Institut Pasteur werkte, zijn promotie in Zürich omdat hij als HBS-er niet aan een Nederlandse universiteit kon promoveren, en zijn eerste baan aan het Hygiënisch Instituut bij professor R.H. Saltet in Amsterdam. Daar vestigde hij zijn naam met de bewerking van de tweede druk van het leerboek van de Amsterdamse hoogleraar in de vergelijkende anatomie en zoölogie C.Ph. Sluiter: De dierlijke parasieten van den mensch en van onze huisdieren dat in 1912 verscheen. In datzelfde jaar was Swellengrebel werkzaam in Nederlands-Indië met de opdracht om onderzoek te doen naar de pestbestrijding. In zijn Voordrachten over Gezondheidsleer (1913) gaat Saltet uitgebreid in op Swellengrebels resultaten en die van Van Loghem die al eerder in Indië had gewerkt. In Indië werd Swellengrebel geconfronteerd met malaria en het was W.A.P. Schüffner in Medan op Sumatra met wie hij in 1913 zijn eerste stappen op het gebied van het malaria-onderzoek zette. In 1917 keerde Swellengrebel nog een keer terug naar Indië, ditmaal samen met J.M.A. (Meta) de Graaf met wie hij in 1916 was getrouwd, en nu met malaria als onderwerp van studie.

Toen zij in 1919 terugkwamen in Nederland was Swellengrebel een erkend specialist op het gebied van malaria. In 1921 werd hij in Amsterdam benoemd tot bijzonder hoogleraar in de ‘Kennis van de dierlijke parasitismen van den mensch in Nederlandsch Indië’. Hier gaat het tweede deel verder. De activiteiten van de Malaria-Commissie van de Volkenbond in dit deel behoren samen met de internationale activiteiten in deel drie tot de meest interessante van het boek. Het doel van de commissie was onder andere om een vergelijkend onderzoek te doen naar de maatregelen die in verschillende landen tegen de malaria werden genomen. Swellengrebel bereisde met zijn commissieleden een aantal Oost-Europese landen, Spanje, Italië en Palestina. Een bezoek aan de Verenigde Staten leidde tot een verscherping van het verschil van inzicht over de beste wijze van bestrijding van malaria. In het algemeen waren er twee scholen: zij die meenden dat door vermindering van armoede en verbetering van sociaal-economische omstandigheden de ziekte zou verdwijnen en zij die meenden dat daarvoor geneesmiddelen (kinine) en bestrijding van muggen(larven) onontbeerlijk waren. Swellengrebel behoorde tot de tweede groep. Deze discussie is goed te vergelijken met die over de bestrijding van tuberculose aan het begin van de twintigste eeuw toen hygiënisten de nadruk legden op armoede als belangrijkste oorzaak van tuberculose en bacteriologen alleen de tuberculosebacterie wilden bestrijden. Verhave trekt zulke vergelijkingen niet, zijn boek is beschrijvend en weinig analytisch.

Het voert voor deze bespreking te ver om alle latere posities en verdiensten van Swellengrebel te vermelden. Van 1946–1955 was hij directeur van het Instituut voor Tropische Hygiëne. Door de Tweede Wereldoorlog, die hij zelf als gevolg van de honger amper heeft overleefd, waren de Nederlandse wetenschappers in een isolement geraakt en na de oorlog kwamen er nieuwe onderwerpen op de agenda. Malaria verdween uit Nederland, in 1946 werden nog 15.000 patiënten geregistreerd, maar mede door de introductie van DDT als spuitmiddel was dat de laatste epidemie in ons land. De eerder genoemde Van Loghem schreef: ‘Welke onderdelen van Swellengrebels levenswerk de deskundige biograaf het meest zullen boeien, laat zich niet voorspellen. Een object van onderzoek […] dingt ongetwijfeld mede naar de prijs: de malaria in ons eigen land’ (p. 2420). Of dat voor Verhave het meest boeiend was, kan ik niet beoordelen, zelf vind ik de internationale samenwerking in het interbellum het meest interessant.

Swellengrebel was een bioloog die zich staande hield tussen medici, een soms lastige positie die Verhave, zelf ook bioloog, ongetwijfeld herkent. Grote affiniteit met het onderwerp en met de hoofdpersoon, dat kenmerkt het boek van Verhave. Gelet op de vele internationale activiteiten van Swellengrebel heeft Verhave er goed aan gedaan om het boek in het Engels te schrijven. Daar zijn echter ook nadelen aan verbonden. Verhave moest de passages uit de brieven van Swellengrebel, en daarvan zijn er veel, in het Engels vertalen en daarmee gaat voor mij een stuk authenticiteit verloren. Swellengrebel wordt geroemd om zijn vlotte spreek- en schrijfstijl, maar die is in de Engelse teksten niet goed terug te vinden.

Het boek bevat prachtige illustraties, een lijst van publicaties van Swellengrebel (die niet overal compleet is); een lijst met de proefschriften over malaria van acht van zijn promovendi (waarom is die niet compleet? Het Album Academicum van de UvA geeft er nog drie die respectievelijk zijn gepromoveerd op de ‘praktijk der ontluizing’ (1922), ‘de reactie van Henry’ (1937) – dat is een serologische reactie op malaria – en ‘heterotrophe bacteriën’ (1946)); een bibliografie en een personenregister. Ik mis gegevens over het door Verhave gebruikte archief; zijn citaten uit Swellengrebels brieven zijn zeer schaars geannoteerd.

Verhave is er in geslaagd om de lezer in te voeren in het complexe malariaproblematiek en heeft daarmee een interessante bijdrage geleverd aan de geschiedenis van het Nederlandse medisch-biologisch onderzoek.

Annemarie de Knecht-van Eekelen (Malden)

Geert Vanpaemel, Mark Derez en Jo Tollebeek (red.), Album van een wetenschappelijke wereld / Album of a Scientific World, De Leuvense universiteit omstreeks 1900/ The University of Louvain around 1900 (Leuven: Leuven University Press, 2012). 227 pp., ill., hardcover. ISBN: 978 90 5867 803 4. € 22,50.

Deze publicatie kwam, in nauwe samenwerking met het universiteitsarchief, tot stand in het kader van de inventarisatie en ontsluiting van het Leuvense universitaire erfgoed. In 2007 ontving dit archief een origineel fotoalbum, met daarin opgenomen 78 opnamen van de Universiteit juist vóór 1900, gemaakt door de fotograaf E. Morren. De oorspronkelijke foto’s werden gereproduceerd, ingebonden en uitgegeven in een stijlvolle versie. De oorspronkelijke foto’s worden voorafgegaan door 60 bladzijden inleidende teksten. Daarna volgen de 78 opnamen, telkens op de rechterzijde, terwijl de linkerzijde van commentaar voorziet. Alle teksten zijn tweetalig: Nederlands en Engels, wat de internationale uitstraling alleen maar ten goede kan komen.

Na een voorwoord en de doelstellingen van de commissie voor het academische erfgoed, dat in 2006 werd opgericht, volgt een algemeen overzicht van de geschiedenis van de universiteit (‘Van studium generale tot research university’). Het daaropvolgende artikel ‘De hedendaagse instelling: enkele feiten en cijfers’ lijkt helemaal niet op haar plaats. De tekst lijkt meer op een promotiefolder, waar onder andere gesteld wordt dat de K.U.Leuven ‘ontegensprekelijk’ uitgegroeid is tot een topspeler op Europees niveau. Misschien is het de bedoeling om aan te tonen hoe zeer de ‘nooddruftige’ universiteit van 1900 uitgegroeid is tot wat ze nu is.

Het daarop volgende artikel ‘De universiteit omstreeks 1900 in een fotoalbum’ bevat wederom een zeer lezenswaardige tekst. Hier wordt de nadruk gelegd op de overgang van een universiteit die zich louter op kennisoverdracht toelegde naar een die wetenschappelijk onderzoek invoerde. Deze overgang was ook noodzakelijk als gevolg van de nieuwe wetten op het hoger onderwijs in 1876 en 1890. De voornaamste weerstand om die overgang uit te voeren kwam eenvoudig door het feit dat er geen geld beschikbaar was voor de materiële noden van de wetenschap. Desondanks moesten de voorvechters zich ‘nestelen in de oksel van eeuwenoude panden’. De opnames in het album bevestigen dit. Omstreeks 1900 lijkt de Leuvense universiteit ‘arm maar proper’ – ofwel: ‘het was gewoon krot en compagnie’. Opvallend is dat de meeste opnamen steriel en leeg overkomen. Alle aandacht gaat naar de inrichting van de getoonde lokalen (auditoria, laboratoria,..). Voor de inplanting van de verschillende gebouwen die genoemd worden, wordt verwezen naar een opgenomen stadsplattegrond uit 1900. Helaas is het voor een buitenstaander onmogelijk op deze plattegrond iets terug te vinden.

Vervolgens worden de opnames op de rechterzijde becommentarieerd op de linkerbladzijden. Jammer genoeg is er geen overzicht gegeven met een lijst van de titels van de opnamen. Dit zijn geen snapshots maar eerder zorgvuldige mise-en-scènes. De teksten zijn geschreven door tien auteurs en verschillen onderling wel in kwaliteit. Sommige auteurs geven een min of meer goede beschrijving van de opname, anderen geven alleen commentaar met de foto als inspiratie. Regelmatig wordt interessante informatie weergegeven, maar het ontbreekt aan verwijzingen naar een tekst voor meer uitleg. Met de beknopte literatuurlijst die op het einde gegeven wordt kan men helaas niet veel doen.

Samenvattend kan gesteld worden, dat de geïnteresseerden in de universiteitsgeschiedenis voor het eerst geconfronteerd worden met de lokalen waar de gekende Leuvense geleerden rond 1900 werkten. Vanuit het standpunt van het behoud van het academisch universitair erfgoed is de uitgave van het merkwaardige album, met al zijn gebreken, zeer waardevol.

Hendrik Deelstra (Universiteit Antwerpen)

Peter Jan Knegtmans, Geld, ijdelheid en hormonen. Ernst Laqueur, hoogleraar en ondernemer (Amsterdam: Boom 2014). 256 pagina’s; ISBN 978 90 89533623. € 24,90.

Onthullende biografie over een ondernemende hoogleraar van Joodse origine: Knegtmans laat op overtuigende wijze zien hoe Ernst Laqueur (1880–1947) als pionier het ambt van hoogleraar combineerde met het ondernemerschap in het interbellum. Zijn ouders behoorden tot de gegoede Joodse middenklasse van het bruisende Breslau, de derde stad in het toenmalige Duitsland, na Berlijn en Hamburg (tegenwoordig bekend onder de naam Wroclaw in Polen). Net als veel andere Joodse families hadden de Laqueurs en Levys optimaal geprofiteerd van de economische groei en bloei van het jonge keizerrijk Duitsland. Van venter en huisleraar waren ze opgeklommen tot groothandelaar, industrieel of beoefenaar van een vrij beroep. Kinderen werden extra gestimuleerd om zich te ontwikkelen en hogerop te komen. Het gymnasium werd gezien als hét middel tot sociale stijging en maatschappelijk succes. Met behoud van hun Joodse identiteit binnenshuis droegen ze buitenshuis de Duitse cultuur, liberalisme en Duits patriottisme uit. Bij de aanpassing aan de Duitse cultuur was zelfs bekering tot het christendom bespreekbaar. Zij dachten zich hiermee staande te kunnen houden in een land waarin het antisemitisme rond de eeuwwisseling welig tierde. De Duitse nationalisten beschouwden de liberale Joden als een gevaar voor het Duitse erfgoed en hielden hen verantwoordelijk voor alle kwade kanten van het kapitalisme. In dit maatschappelijke speelveld moest de jonge Ernst Laqueur zich staande houden.

Na een vlot doorlopen gymnasium schreef de 18jarige Ernst Laqueur zich in als geneeskundestudent aan de universiteit in Breslau in 1898. In vergelijking met Nederland bood een studie in Duitsland de studenten veel meer vrijheid om het curriculum naar behoefte zelf in te richten en gedeeltelijk aan andere universiteiten te volgen. Dit verbreedde niet alleen de vorming van de studenten maar droeg ook bij aan de versterking van het Duitse academische netwerk. Laqueur zou daar tijdens zijn academische carrière nog veel profijt van hebben. De dagboeken en brieven uit de studententijd laten een beeld zien van een ambitieuze, trotse en hardwerkende maar ook onzekere jonge man met een breekbaar gestel. Net als zijn broer had hij last van een zwak hart en werd hij achtereenvolgens geplaagd door geelzucht en tuberculose. In gezelschap eiste hij de aandacht op en in aanwezigheid van het vrouwelijke geslacht kon hij bijzonder charmant zijn. Hij was een echte vrouwenveroveraar en zou dat zijn hele leven blijven. Voor zijn vrouw Grete Loewenthal, die als dochter van een rijke Joodse industrieel borg stond voor de financiële onafhankelijkheid van Laqueur en zijn gezin, betekende dit dat ze hem ongewild, maar voor de buitenwereld verborgen, moest delen met verschillende andere vrouwen. Dit leverde binnen het gezin de nodige spanningen op en stimuleerde de academische workaholic mentaliteit van Ernst Laqueur. Zijn ambitie vanaf het eerste uur was om aan het front van de wetenschap overwinningen te boeken. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan en teveel ambitie maakt blind. De vraag aan het eind van zijn studie geneeskunde was niet of hij hoogleraar zou worden maar veeleer de richting waarin hij het meest zou kunnen oogsten. Zijn aandacht werd getrokken door het onderzoeksterrein van de chemische fysiologie. Het fundamentele eiwitonderzoek werd gezien als veelbelovend en hij leverde met zijn promotieonderzoek naar de werking van het melkeiwit caseïne daar een bescheiden bijdrage aan. Het leverde hem wel een magna cum laude op maar nog geen vrije doorgang naar een academische loopbaan. Ook het nemen van de volgende academische horde, de habilitatie, maakte Laqueur wel benoembaar maar nog geen hoogleraar. In ieder geval verschafte het tweede getuigschrift hem het verlof om als privaatdocent in de fysiologie onderwijs te geven. Het bestijgen van de academische ladder vereiste wel flexibiliteit en bereidheid tot jobhoppen over grote afstanden. De ene verhuizing was nog niet afgerond of de andere diende zich al weer aan. Van Heidelberg [waar hij de Joodse collega-onderzoeker, Rudolf Magnus, ontmoette], Köningsberg, Halle, terug naar Köningsberg, opnieuw Halle, om vervolgens in 1912 op voorspraak van de inmiddels in Utrecht benoemde hoogleraar farmacologie Rudolf Magnus in Groningen bij de befaamde Joodse hoogleraar fysiologie Hartog Jacob Hamburger aan het werk te gaan. Kenmerkend voor Hamburger´s benadering was de vruchtbare uitwisseling tussen fysiologisch onderzoek en klinische geneeskunde. In het moderne laboratorium van Hamburger kreeg hij samen met de Joodse promovendus Isodore Snapper alle ruimte om op grote schaal experimenteel proefdieronderzoek naar stofwisseling te doen en er werd hem een lectoraat aangeboden. Maar ook Groningen zou een tussenstation blijken te zijn. Net toen het hoogleraarschap voor het grijpen lag diende de Eerste Wereldoorlog zich aan.

Als patriot meldde Laqueur zich aan voor militaire dienst. Hij werkte twee jaar als garnizoensarts om vervolgens op voorspraak van Rudolf Magnus een baan aangeboden te krijgen als onderzoeker in Berlijn. Samen met Magnus deed hij toegepast farmacologisch onderzoek naar gifgassen. Daarmee complementeerde hij zijn onderzoeksexpertise. Hij had nu het hele spectrum van fundamenteel, experimenteel en toegepast doorlopen en was klaar voor een volgende stap. Laqueur aarzelde dan ook geen moment toen in het door Duitsland bezette België een hoogleraarspost vrij kwam aan de universiteit van Gent. Zijn ambitie maakte hem blind voor de omstreden positie van Duitsers werkzaam in bezet België. Het zou een misstap blijken, die slechts met veel moeite en hulp van Laqueur’s uitgebreide joodse academische netwerk rechtgezet kon worden. Maar zijn kansen op terugkeer naar Groningen waren verkeken door het Gentse avontuur en in het naoorlogse antisemitische Duitsland was geen plek meer voor ambitieuze Joodse wetenschappers. Een aanbod van een assistentschap aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam bij de 9 jaar jongere hoogleraar ‘Algemene Ziektekunde, Propaedeutische Kliniek en Geneesmiddelenleer’ Snapper werd daarom met beide handen aangegrepen. Een jaar later stond Snapper de geneesmiddelenleer af aan Laqueur. Als hoogleraar farmacologie kon Laqueur op 40 jarige leeftijd eindelijk zijn eigen onderzoeksgroep starten. Maar hij wilde meer; een eigen farmaco-therapeutisch laboratorium waar hij zich helemaal kon uitleven op het veelbelovende onderzoek naar hormonen.

In navolging van de ontdekking van insuline door Canadese onderzoekers wilde hij naam maken met de isolatie van werkzame stoffen uit orgaanpreparaten. Maar hiervoor waren flinke extra investeringen nodig en de beschikbaarheid van grote hoeveelheden dierlijke organen. Op vrijwel hetzelfde moment zocht Saal van Zwanenberg, de Joodse directeur van Zwanenberg’s Slachterijen en Fabrieken in Oss, naar wegen om zijn afvalvlees economisch productief te maken. Het contact was snel gelegd en een half jaar voor de opening van zijn Amsterdamse laboratorium werd in juli 1923 met beider instemming de onderneming ‘N.V. Organon tot bereiding van orgaanpreparaten op wetenschappelijke grondslag’ opgericht. Zijn verbond met Van Zwanenberg zou hem geen windeieren leggen. Laqueur was verzekerd van de aanvoer van organen en van financiële steun om zijn wetenschappelijke verder uit breiden. Hiermee kon hij de internationale wetenschappelijke concurrentie aan. Maar de verbondenheid met Organon zorgde ook voor periodiek oplaaiende kritiek van academische collega’s en het Amsterdamse curatorium op Laqueur’s commerciële activiteiten.

Na de succesvolle bereiding en standaardisatie van insuline in zijn laboratorium verlegde Laqueur de aandacht naar de isolatie van hormonen uit de reproductieve vrouwelijke en mannelijke organen. Met zijn chemische steunpilaar Lize Dingemanse slaagde hij er in korte tijd in om een vrouwelijk hormoonpreparaat uit ovaria maken dat Organon als geneesmiddel (Menformon) op de markt bracht. De ongeduldige Laqueur wilde te snel succes hebben en verzuimde om het proces van zuivering te finaliseren zodat het chemische molecuul geïdentificeerd kon worden. Zijn gebrek aan geduld zou hem de prioriteit in de ontdekking van de vrouwelijke sexhormonen kosten. Alleen dankzij Dingemanse heeft hij uiteindelijk in de jaren dertig de wereldprimeur gekregen voor het isoleren van testosteron. Als arts en fysioloog bleef hij het belang benadrukken van het begrijpen van de functie van geslachtshormonen in het lichaam. In conceptuele zin heeft hij daarmee internationaal een stempel gedrukt op de theorievorming rond de chemisch nauw met elkaar verwante geslachtshormonen. Hij was ook een van de eersten die met zijn team nadacht over de mogelijkheid om met geslachthormonen zwangerschappen te onderbreken, maar gaf een negatief advies over productontwikkeling op dit terrein.

Veel tijd om internationaal lof te oogsten was er niet voor Laqueur. Net als bij zoveel andere van zijn tijdgenoten ging de geschiedenis met hem en zijn gezin op de loop. De Tweede Wereldoorlog maakte wreed een einde aan alle illusies en toekomstplannen. Laqueur mag dan net als het grootste gedeelte van zijn gezin de oorlog op miraculeuze wijze overleefd hebben, zijn gezondheid en geest waren gebroken en zijn schepping Organon was hem door een hoogopgelopen conflict met Zwanenberg uit handen genomen. Zijn zwakke hart was tegen al dit geweld niet bestand en hield in de Zwitserse Alpen op 19 augustus 1947 op met tikken.

Peter Jan Knegtmans biografie over Ernst Laqueur is een vlot en dicht op de huid van de hoofdpersoon geschreven boek met een rijkdom aan informatie over leven en werk van een baanbrekende Duits Joodse medisch wetenschapper en ondernemer in het interbellum. Hij laat mooi zien hoe Laqueur vanuit zijn Joods Duitse achtergrond een krachtig netwerk van joodse academische connecties opbouwt, die hem ook in het niet-Joodse deel van de Duitse en Nederlandse samenleving in tijden van uitdaging en/of nood goed van pas kwamen. Maar het is en blijft lastig doseren tussen leven en werk in een wetenschappelijke biografie. Enigszins gehandicapt door het ontbreken van bronnenmateriaal van Laqueur’s Pharmaceutisch Laboratorium levert de beschrijving van het hormonenonderzoek ‘in actie’ niet veel nieuwe inzichten op. Ook het plaatsen van Laqueurs hormonenwerk in een breder wetenschapshistorisch kader komt onvoldoende uit de verf. Verder heb ik twijfels bij de evenwichtige uitwerking van de dynamiek in de zakenrelatie tussen Laqueur en Zwanenberg. Het meest geslaagd is de soevereine wijze waarop Knegtmans laat zien hoe Laqueur tot twee maal toe tragisch vermalen werd tussen de raderen van de geschiedenis.

Toine Pieters (Descartes Centre for the History and Philosophy of the Sciences and the Humanities, Utrecht)