H.J. Klasen, De chirurgische wondbehandeling in het pre-Lister tijdperk (1750–1850) (Rotterdam: Erasmus Publishing 2013). 262 pagina’s, ill. ISBN 905235216 X. €34,50.
Dit boek bevat een grote hoeveelheid door de Groninger chirurg H.J. Klasen verzamelde literatuur uit de geschiedenis van de achttiende- en negentiende-eeuwse chirurgie. Klasen concentreerde zich hierbij op de behandelingsmethoden van verschillende soorten wonden. De aanzienlijke aandacht voor detail maakt de fascinatie van de samensteller voor zijn onderwerp duidelijk. Zo bespreekt Klasen de wondbehandeling met loodpreparaten, gepromoot door Thomas Goulard (1697–1784), noemt hij de verschillende naaldvoerders ontworpen in de negentiende eeuw en de indeling van brandwonden in drie graden van ernst door Alexis Boyer (1757–1833). De uitvoerige “noten“ achterin het boek bevatten met name de biografieën van de vele chirurgen die de hoofdtekst noemt. In die hoofdtekst vinden we ook verwijzingen naar een alfabetische en genummerde literatuurlijst, tevens achterin het boek. Ten slotte zijn daar ook aparte zaken- en personenregisters toegevoegd.
Ondanks dit uitgebreide achterwerk is het boek moeilijk toegankelijk. Dit heeft verschillende redenen. Zoals de schrijver in de summiere inleiding uiteenzet, is het boek grofweg chronologisch geordend, maar ook aan de hand van de verschillende soort wonden. Bovendien bevinden zich aan het einde van de meeste hoofdstukken “notities“ over verschillende behandelingsmaterialen. Deze scheiding werkt nogal verwarrend, niet het minst doordat in de hoofdstukken ook behandelingsmethoden de interesse van de schrijver hebben en in de notities ook het soort aandoeningen waarop het besproken materiaal werd toegepast.
De vraag rijst of de grove chronologische indeling goed functioneert. Zo staan bijvoorbeeld de voornoemde naaldvoerders al in een hoofdstuk over de achttiende eeuw vermeld. Dit op zich erg interessante onderwerp was misschien beter tot zijn recht gekomen met een thematische benadering. Het tegenovergestelde geldt dan weer voor de omgang met ontstekingen. Indien consistenter behandeld, had dit in de introductie naar voren gebrachte onderwerp, meer samenhang in het boek kunnen brengen.
Verder variëren de alinea’s, paragrafen en hoofdstukken sterk in lengte en wekt de rangschikking van paragrafen en subparagrafen soms verwarring. Met name in de hoofdstukken volgen alinea’s elkaar vaak op zonder argumentatief of narratief verband. Grote delen van de tekst zijn hierdoor opsommingen van mededelingen en opvattingen en de selectiecriteria van het besproken materiaal schijnen vrij willekeurig en afhankelijk van Klasens persoonlijke interesse. Zo wordt de ontwikkeling van de ambulance volante door Dominique-Jean Larrey (1766–1842) in hoofdstuk 6 gevolgd door een korte bespreking van de Europese introductie van het buskruit op militair terrein in de veertiende eeuw. Terecht sluiten niet conclusies, maar samenvattingen de hoofdstukken af.
Hierbij komt dat de zinnen dikwijls passief gesteld zijn, wat het lezen erg vermoeiend maakt. De biografieën van de genoemde chirurgen zijn in principe achterin het boek geplaatst. Waar Klasen dit principe loslaat, zoals in de notities en in het laatste hoofdstuk waarin hij Pasteur en Lister een grote rol geeft, is de stijl dan ook actiever en prettiger leesbaar. Het overheersen van passieve zinnen vermindert ook de inzichtelijkheid van Klasens overzicht. De lezer heeft op deze manier moeite na te gaan waar algemene mededelingen op gebaseerd zijn, wie een bepaalde mening is toegedaan, wie, waar een bepaalde behandeling toepaste of hoe die keuze ingebed was in een institutionele of educatieve context. De omstandigheden waaronder een bepaalde chirurg een behandelingsmethode gebruikte, lijken voor Klasen op deze manier van ondergeschikt belang. De momenten waarop hij deze context wel besprak, gaven mij welkome houvast.
Al met al biedt het boek geen geschiedenis in de zin dat de schrijver het verleden duidt. Klasen benadert zijn onderwerp vooral als chirurg. Voor die chirurg is het interessant dat Élie Col de Villars (1675–1747) in 1746 publiceerde over het compartimentsyndroom, maar gaat het buiten zijn terrein te onderzoeken waarom Col de Villars koos hierover te schrijven en in wat voor soort publicatie hij dit deed. De schrijver stelt dat het verrassend is dat achttiende-eeuwse Friese boeren 20 tot 30 lakens in hun bezit hadden, maar vertelt niet waarom hij dit verrassend vindt en probeert dit opvallende feit niet uit te leggen. Daarvoor zouden we het proefschrift waarnaar Klasen verwijst, moeten raadplegen.
Desalniettemin valt er in dit boek veel te weten te komen over de werkwijze van chirurgen in het verleden. De illustratieve afbeeldingen van behandelingstechnieken en materialen waren bijvoorbeeld een nuttige aanvulling op de tekst. Chirurgen zullen Klasens specifieke interesse in zijn voorgangers waarschijnlijk sterker delen dan ik en het boek biedt hen waarschijnlijk ook meer aanknopingspunten. Deze opmerkingen zijn dan ook vooral uitingen van frustratie dat dit rijke materiaal niet bevattelijker is gepresenteerd. Al mag het een prestatie op zich heten dat het Klasen gelukt is dit materiaal bijeen te brengen en in gepubliceerde vorm aan te bieden.
Saskia Klerk (Charité-Universitätsmedizin Berlin)
Bastiaan Willink, Karakters. Uitblinken en mislukken bij de geleerdenfamilie Korteweg 1840–1970 (Den Haag: Geen Punt 2013). 254 pagina’s; ISBN 9789077796115. Exemplaren verkrijgbaar via de auteur: wilinkb@xs4all.nl.
Met de tijgermoeders en de economische overvleugeling van het westen door de Aziatische wereld in het achterhoofd, is Bastiaan Willink in de geschiedenis gedoken van de familie Korteweg, waaraan hij via zijn grootmoeder verbonden is. Zij liet hem, zo schrijft hij, al begin jaren zeventig haar familiearchief na. Daarin, en in tal van andere archieven, kon hij in de loop der tijd verhalen, knipsels, persoonlijke brieven en fotoboeken terugvinden van de beroemde geleerdenfamilie Korteweg. In die bronnen, zo verklapt hij ons in de inleiding van zijn boek, staan tal van voorbeelden van eigenzinnige mannen die in hun opvoeding de noodzaak van hard werken en een respectabele carrière met de paplepel kregen ingegoten. De familie Korteweg is een ideale familie om historisch de effecten van opvoeding te bestuderen; tevens is een dergelijk omvangrijk familiearchief perfect om de historische dimensie in opvoedingsidealen en -praktijken te bestuderen.
Dat opvoedkundige ideeën een historische dimensie kennen, ligt voor de hand. Dat in de periode 1850–1950 veel families door een streng regime in het gezin erin slaagden om zich sociaal op te werken, is genoegzaam bekend. Willink illustreert die gegevens uit de literatuur met romans als Karakter en verwijzingen naar bekende familiegeschiedenissen. Stijging op de maatschappelijke ladder was een levensdoel dat men als familie probeerde te bereiken met handige huwelijken, ware wetenschap, pragmatische politiek of culturele carrières. Grote mislukkingen worden gepresenteerd als de keerzijde van de prestatiedrang.
Grote successen en vreselijke mislukkingen: de familie Korteweg heeft ze allemaal. In één generatie treffen we bijvoorbeeld de wiskundige Diederik J. Korteweg (1848–1941), chirurg Johannes A. Korteweg (1851–1930) en malaria-onderzoeker Pieter C. Korteweg (1853–1936). En in diezelfde generatie de grootste familieramp, zoals Willink hem duidt: de wiskundige Bastiaan P. Korteweg (1849–1879) die samen met zijn vrouw, de actrice Elize Baart (1854–1879) zelfmoord pleegde. De ongelukkige levensloop van deze dwarsligger wordt door Willink uitvoerig uit de doeken gedaan. Het sympathieke van het boek is, dat ook de postzegelverzamelaar uit de familie passeert en dat met uitvoerige citaten voor al deze mensen de lastige opvoedkundige kwesties waarvoor zij zich geplaatst wisten, helder worden geschetst. In een groot aantal van de Korteweg-gezinnen kwam zenuwzwakte en gekte voor. Daar werd soms openhartig, soms omfloerst naar verwezen. Door deze situatie komt een psychologisch aspect deze geschiedenis binnen, die de aanvankelijke duiding van “eigenzinnige karakters” of “mensen met een gebruiksaanwijzing” ver te boven gaat.
De psychologische aspecten in de familiegeschiedenis zijn zowel het sterke als het zwakke punt in dit boek. Sterk zijn de fragmenten waarin Willink de keuzes waar de familieleden voor staan tracht te duiden. Ondersteund met brieffragmenten waar het kan, weet hij heel fijn een psychologische laag aan te boren, die veelal ontbreekt in dit soort geschiedschrijving: de angst voor gekte of apathie, ingegeven door wat men in de familie had meegemaakt, verlamde af en toe de prestatiedrang.
Wanneer in het slothoofdstuk de DSM V –inclusief de daarin genoemde percentages– erbij wordt gehaald om met terugwerkende kracht een aantal van de familieleden psychiatrisch te duiden, wordt het mij te speculatief. De auteur lijkt hier uit het oog te verliezen dat ook kennis van de psychologie en psychiatrie een sterk historische component heeft, die waarden uit de samenleving reflecteert. Ook haalde ik even de wenkbrauwen op bij Willinks vraag wat na honderd jaar het oordeel moet zijn over de steng burgerlijke opvoeding van de generatie rond 1900. Een vraag die wat mij betreft ongepast is.
Al met al biedt Karakters een boeiende familiegeschiedenis. Zonder meer het lezen waard, voor iedereen die zich interesseert voor de geschiedenis van Nederland in de decennia rond 1900. Wetenschapshistorisch is de opbrengst matig. Dat is het gevolg van de vraagstelling waarmee deze familiegeschiedenis wordt benaderd. In de conclusie wordt helder dat Willink zijn bronnen met een hedendaagse vraagstelling te lijf gaat, waardoor de historische duiding van de opvoedingsidealen teloor gaat. Dat is spijtig, want daar had veel meer ingezeten. Nu moet de lezer het doen met de conclusie dat de beschreven geschiedenissen zich écht in een andere tijd afspeelden en komt de schrijver achteraf met invloeden van carrièremogelijkheden, opleidingskansen, stimulerende omgevingen en prettige familie-achtergronden. Dat had al op een eerder punt in het boek veel concreter vorm kunnen krijgen. Desalniettemin: de wetenswaardigheden van de familie Korteweg zal men daardoor niet met minder plezier lezen.
Danny Beckers (Vrije Universiteit)
C. aan de Stegge e.a. (ed.), Handen uit de mouwen. 150 jaar verpleegkundig uniform in Nederland (Amersfoort: SHVB 2014) 144 pagina’s, ill.; ISBN 9789087044527. €19,95.
Het is een zegen dat eenvoudige of dagelijkse objecten die vaak over het hoofd worden gezien, af en toe toch de aandacht ontvangen die ze verdienen. Dat geldt niet in het minst de beroepskledij van een zich eeuwenlang professionaliserende groep: de verpleging/verzorging. De aanleiding voor deze aandacht en de daaruit voortvloeiende publicatie vormde het vijftigjarig bestaan van de Dag van de Verpleging op 12 mei 2014.
In ruim 100 pagina’s, voorzien van kiekjes vanuit het veld en een schitterende serie kleurenopnamen uit de collectie van de Stichting Historisch Verpleegkundig Bezit, wordt een overzicht gegeven van een van de iconen uit de medische geschiedenis: het verpleegstersuniform. Want wie kent het witte schort met hoofdkapje en rood kruis niet?
Het bijzondere van deze collectie kleding is dat zij de conventionele en algemeen geaccepteerde bronnen (documentatie, literatuur) aanvullen en zelfs vervangen. Objecten bevatten vaak meer informatie dan de traditionele geschreven bron. Want hoe kan men zich nu beter voorstellen in wat voor keurslijf verzorgenden vroeger hun handwerk moesten verrichten dan aan de hand van die kleding? Dat aan de kleding zichtbaar was welke gezindte werd vertegenwoordigd, ja zelfs de mate van opleiding? Of dat het materiaal en de wijze van samenstelling van de kleding iets vertelt over de discipline, de professionaliteit en status van een beroepsgroep. Daarin verschillen verpleegkundigen in aanleg niet van artsen (jas met stethoscoop), politieagenten (koppel, knuppel en pet), militairen en noem maar op. Deze eenduidigheid (lat. uniformis), die tegelijkertijd dus onderscheidend is, wordt in de kleding tot uiting gebracht naar buiten toe. Ze toont het publiek met wie men -persoon, beroep of autoriteit- te maken heeft.
De opzet van het boek is te waarderen. Auteurs van diverse professie en vanuit verschillende achtergrond leveren hun bijdrage aan deze korte geschiedschrijving van het verpleegkundig uniform. Maar daarin schuilt ook een beetje de zwakte van het geheel. Soms gaan de auteurs wat kort door de bocht – wat tussen de regels door ook wel erkend wordt – wat de publicatie een beetje een rammelend en chaotisch karakter verleent. Het lijkt alsof de redactie de hoofdstukken zelfstandig bij elkaar heeft gevoegd zonder afstemming, want soms vallen de verschillende auteurs nodeloos in herhaling of staan ze zelfs tegenover elkaar in hetzelfde onderwerp. Met name bij beschrijvingen van de maatschappelijke veranderingen in de jaren 1970, die uiteindelijk tot gevolg hadden dat de uniformplicht behoorlijk werd versoepeld, is dat te merken. Volgens de ene auteur is het een gevolg van het afgesloten proces van professionalisering, dat verpleegkundigen nu als het ware in spijkerbroek lopen, terwijl een andere auteur tegelijkertijd stelt dat de verpleegkundigen tegenwoordig hun uniform (en dus hun professionele uitstraling) juist missen.
De rol van de algemene, openbare en academische ziekenhuizen in de veranderingen in het loslaten van de strenge kledingvoorschriften aan het einde van de jaren 1970, wordt niet of nauwelijks benoemd. Ook is het jammer dat een deel van de beroepsgroep die mede zorgde voor innovatie van het kledingstuk, de wijkverpleging, in het boek slechts afgebeeld is in een dikke leren jas over dat (afwijkende en dus interessante) uniform. Dit hoofdstuk, dat de afbeeldingen en korte beschrijvingen van de uniformen bevat, is wel het sterkste en eenduidigste deel van de publicatie.
Eén hoofdstuk kan gemist worden. Dat handelt over de geneeskundige troepen waarvan de geschiedenis vanaf 1800 in vogelvlucht wordt behandeld. De indruk bestaat – en ook de bijgevoegde illustraties doen dat zeker vermoeden – dat de uniformen van deze hospitaalsoldaten (hospikken) eigenlijk identiek waren aan de normale militaire tenues met uitzondering van onderscheidingstekens, een armband met kruis of een aparte verbandtas. Dat is dan wel wat mager. Het was misschien interessant geweest om de vergelijking tussen de uniformen van de verpleegsters binnen en buiten de krijgsmacht te maken.
En er zijn zo meer interessante invalshoeken te bedenken. Hoe werd het uniform samengesteld en gebruikt in de voormalige koloniën? Maar de redacteuren hadden wellicht beter nog aandacht kunnen besteden aan de huidige bijzondere kleding van de verpleegkundigen bij ambulancediensten, traumahelikopters, de thuiszorg of andere gespecialiseerde zorgmedewerkers in bijzondere omstandigheden. Maar misschien is deze recente beroepskleding nog niet in de collectie van de SVHB opgenomen? Zo smaakt deze publicatie naar meer. Het prikkelt tot verder onderzoek. Misschien kan het een aanzet zijn tot een grote, beredeneerde catalogus – met daarin graag wel weer de fantastische foto’s van de objecten – over een van de iconen van de zorg: het verpleegkundig uniform. Dat verdient het onderwerp wel.