In deze bundel brengt Van Miert tien artikelen samen die wat betreft studiegebied variëren tussen, onder andere, de geneeskunde, astrologie, oudheidkunde en natuurfilosofie. Deze samenstelling van de bundel maakt het standpunt van de samensteller duidelijk. Wat de artikelen met elkaar gemeen hebben is dat ze ons alle, op hun eigen manier, iets leren over de rol van brieven in de vroegmoderne praktijk van observeren.
In een aantal bijdragen ligt de interesse in brieven met name bij hun merite als bronnen voor het soort observaties dat de schrijvers ervan communiceerden en nastreefden. Uit de bestudering van René Descartes (1630–50) door Bos en Verbeek blijkt bijvoorbeeld dat observaties en experimenten vooral een rol speelden bij het zoeken naar verklaringen. Daarbij gaf Descartes de voorkeur aan ‘zijn eigen ogen’, al toont zijn correspondentie tevens zijn belangstelling voor sommige door anderen uitgevoerde experimenten. Het werk van James Ussher (1581–1656) daarentegen steunde in aanzienlijke mate op observaties, maar dit waren bovenal tweedehands observaties, zoals Boden laat zien.
Van Miert zelf wijdt uit over de betekenis van
Andere bijdragen richten zich meer op de epistemologische functie van de brieven zelf bij de praktijk van observatie. Hulk laat zien hoe Petrus Martyr de Angleria (1457–1526) de observaties van een andere auteur in zijn brieven communiceerde en daarbij, ondanks de beperkte tijd die hij tot zijn beschikking had, de toon en stijl van zijn brieven afstemde op zijn publiek. In Mosley´s studie bieden brieven eveneens ‘a mechanism for news of the [astrological] phenomena to be rapidly disseminated, sometimes across significant distances, and for discussions of their nature and import to begin’.
Ook Egmond bespreekt de correspondenten van Carolus Clusius (1526–1610), om het belang van het medium te tonen voor hun gezamenlijke pogingen om de variëteit en rijkdom van de natuurlijke wereld te doorgronden. Maar ze gaat een stap verder door inzichtelijk uiteen te zetten welke, wellicht verstrekkende, conclusies we uit deze activiteiten moeten trekken voor de wetenschapshistoriografie. Stenhouse focust onder andere op de afbeeldingen of zelfs inktafdrukken van antieke monumenten en munten die oudheidkundigen met brieven meestuurden in een poging om de tekortkomingen van beschrijven en kopiëren te ondervangen.
Delisle stelt dat Conrad Gessner (1516–65) de observaties die hij zijn brieven verwerkte, speciaal ontwierp voor de briefvorm. Hij herschreef ‘case notes’ tot ‘case stories’, ‘case narratives’ of
Enerzijds zullen lezers belangstelling moeten hebben voor de briefschrijvers en hun activiteiten om de bijdragen in de bundel ten volle te waarderen. Anderzijds ontstijgt het belang van dit boek enkel het onderwerp van communicatie van observaties in brieven. Zo is Peter Millers artikel op zichzelf een prachtige studie van de wijze waarop Nicolas-Claude Fabri de Peiresc (1580–1637) zijn geografische, astrologische en chorografische activiteiten coördineerde.
De lezer krijgt in deze bundel een breed pallet aan studies voorgeschoteld, waarin de bestudering van brieven met dat van andere soorten bronnen wordt gecombineerd. Door de schijnwerper op een bepaald aspect van epistolografie te werpen, namelijk op de communicatie van observaties, ontdekken we waarom, zoals Van Miert zelf stelt, de brief als genre zo moeilijk theoretisch te begrijpen is. Zoveel paralellen als er te trekken zijn, zoveel verschillen zijn er eveneens aan te wijzen. Dit maakt de verzameling des te waardevoller voor hen die brieven als wetenschapshistorische bron willen bestuderen.
Voor de bundel betekent dit dat de artikelen, ondanks de tamelijk uitgebreide concluderende opmerkingen door Van Miert, toch vooral op zichzelf staan. Terecht wijzen de samensteller en verschillende van de auteurs erop dat, hoewel het genre onder vroegmoderne briefschrijvers vooral bekend stond om haar beknoptheid, de brief alsnog een heel flexibel genre was. Door eigen schrijfconventies te ontwikkelen, creëerden briefschrijvers niet alleen correspondentienetwerken, maar bovendien ook informele onderzoeksgemeenschappen.
In de jaren 1870–1890 verkeerde de Nederlandse anatomie in een crisis. Het vak had haar centrale epistemologische positie verloren: niet de beschrijving van anatomische structuren, maar de (experimentele) natuurwetenschappen vormden de basis van de nieuwe wetenschappelijke geneeskunde. Net in een periode waarin onderzoek belangrijker werd aan de universiteit, was anatomie tot een ondersteunend vak zonder wetenschappelijk programma vervallen. In zijn bewerkte proefschrift beschrijft Laurens de Rooy de zoektocht van Nederlandse anatomen naar een legitimatie van hun discipline in een snel veranderende medische wetenschap. De focus ligt hierbij op de carrière van Lodewijk Bolk (1866–1933) en zijn leerlingen.
De Rooy toont hoe de laatnegentiende-eeuwse anatomie haar wetenschappelijke redding in de Duitse evolutionaire morfologie vond. In navolging van Darwin verrichten Duitse onderzoekers in Nederland (bijvoorbeeld Fürbringer in Amsterdam) vergelijkend anatomisch en embryologisch onderzoek naar de evolutie van lichaamsvormen. In de jaren 1890 werd dit onderzoek steeds meer bekritiseerd omwille van haar geringe link met de medische praktijk. Bovendien streefden de universiteiten naar de aanstelling van Nederlandse kandidaten. De benoeming van Bolk in Amsterdam (1898) vormde een oplossing voor beide problemen. Hij zorgde, aldus de Rooy, grotendeels eigenhandig voor de ‘opbloei’ van de Nederlandse anatomie aan het begin van de twintigste eeuw.
Bolk – een ‘hooggeacht onderzoeker’ met een ‘onvermoeibare onderzoeksdrang’ die ‘altijd werkte’ – gaf de anatomie haar wetenschappelijk bestaansrecht terug. In zijn onderzoek, dat nog steeds in de evolutionaire morfologie was geworteld, streefde hij bewust naar raakvlakken met klinische disciplines zoals neurologie en fysiologie. In zijn lessen benadrukte hij de topografische anatomie, die nauwer aansloot bij de medische praktijk. Bolk beoogde naast medische ook maatschappelijke relevantie: door zijn anatomisch onderzoek te verbinden met de fysische antropologie, droeg hij bij aan discussies over nationale identiteit en eugenetica. Bolk was daarnaast een geliefd docent, die ‘het wetenschappelijke vuur aanwakkerde’ in zijn leerlingen (A.J.P. van den Broeck, J.A.J. Barge en W.A. Mijsberg), waardoor de anatomie ‘een bloeiende discipline’ bleef.
Het werk van de Rooy is het sterkst wanneer de superlatieven in context worden geplaatst: de foetalisatie- en later retardatietheorie – Bolks voornaamste wetenschappelijke prestaties – worden bijzonder helder uiteengezet. Bovendien grijpt de Rooy de verschuivingen in het werk van Bolk aan om een rijk beeld te schetsen van contemporaine medisch-wetenschappelijke disciplinaire en theoretische discussies – tussen anatomie en fysiologie, materialisme en anti-materialisme, reductionisme en holisme. Bolk, aanvankelijk voorvechter van het Darwinisme, ging in zijn latere carrière twijfelen aan het mechanisme van natuurlijke selectie. Hij herzag ook het werk van ‘Darwins profeet’ Ernst Haeckel, die in zijn recapitulatietheorie had gesteld dat elk organisme tijdens zijn embryonale ontwikkeling de stadia van de evolutie doorliep.
De oorzaak van Bolks ommezwaai was zijn collectie apenschedels. Hij had opgemerkt dat een jonge mensaap er menselijker uitzag dan een volwassen exemplaar. Sterker nog, alle zoogdieren leken in hun foetale levensfase een relatief hoog hersengewicht – zoals dat terugkwam bij de mens – te delen. Gestoeld op deze bevindingen formuleerde Bolk de foetalisatietheorie, die stelde dat de ontwikkeling van de mens resulteerde uit een fixatie van foetale kenmerken. Deze fixatie was het gevolg van een inwendig gestuurd streven naar progressie. Bolk keerde zich zo tegen Darwin en Haeckel: de evolutie was voor hem een intern, gedetermineerd proces met de mens als resultaat.
Later lokaliseerde Bolk de sturende factor van de evolutie in de menselijke hormoonhuishouding. De retardatietheorie stelde dat het weinig actieve hormoonstelsel van de mens ervoor zorgde dat lichamelijke kenmerken (zoals het hersengewicht) in een foetaal stadium bleven. In tegenstelling tot het lamarckisme, waarin de vorm zich aanpaste aan de functie, waren vorm en functie in de retardatietheorie een harmonisch geheel. Anatomie en fysiologie kwamen zo weer nader tot elkaar – een ontwikkeling die in het experimenteel embryologisch onderzoek van Bolks leerling en opvolger, Martinus Woerdeman, werd voortgezet.
Enkele rijke historische perspectieven blijven in
La mécanique des Jésuites a été active et puissante; mais elle n’a rien fait de vivant; il lui a manqué constamment ce qui, pour toute société, est le plus haut signe de vie, il lui a manqué le grand homme.... Pas un homme en trois cents ans!
Met dit citaat uit 1845 opent deze kleine geschiedenis van de rol van de exacte wetenschappen binnen de jezuïetenorde. Wat volgt is een gechargeerde tegenstelling tussen wetenschap en religie, waarmee de auteur wil aansluiten bij de belevingswereld van een breed publiek. Op subtiele wijze weet hij dat publiek vervolgens een andere vraag voor te leggen, even waardevol als eenvoudig: waarom produceerde een orde die zich in eerste instantie bekommerde om zielenheil ongeveer vijfduizend boeken met wetenschappelijke kennis?
Het antwoord op die vraag zoekt Euvé in de biografische wederwaardigheden van een aantal opeenvolgende generaties jezuïeten-geleerden. Beroemdheden als Christoph Clavius en Athanasius Kircher komen aan bod, evenals tal van jezuïeten-geleerden die in China actief waren. Bij al die mensen vraagt Euvé zich af waar voor wie en in wat voor soort situaties zij hun wiskundige, astronomische of biologische kennis inzetten; en waarom zij meenden dat die in het onderwijs aan de leden van de orde aan bod zou moeten komen. Inderdaad schept de auteur daarmee een rijk boeket aan motieven die werden gehanteerd om wetenschap te bedrijven en om haar te willen onderwijzen. Dat doet hij in een onderhoudende stijl: beknopt, maar met oog voor details en aandacht voor de culturele context van zijn hoofdrolspelers.
Alle reden dus tot enthousiasme: een publicatie die qua stijl, omvang en prijs op een begrijpelijke wijze een levend thema uit de wetenschapsgeschiedenis bij een groot publiek onder de aandacht kan brengen. Die potentie sneuvelt helaas op de laatste pagina’s van het boek. In het veelbelovende begin van zijn conclusies schetst Euvé in brede streken de diverse categorieën van redenen die door de eeuwen heen door de jezuïeten gehanteerd werden om wetenschappelijk werk te legitimeren. Dat waren pragmatische redenen van politieke of culturele aard, maar ook theologische motieven speelden een belangrijke rol. Die categorieën worden echter niet uitgewerkt; er wordt zelfs niet verwezen naar de behandelde geleerden, laat staan dat er een historische ontwikkeling wordt geschetst in de gehanteerde ideologische onderbouwing van het gebruik van de exacte wetenschappen. Dat is spijtig want dat had met het gepresenteerde materiaal gemakkelijk gekund.
In plaats daarvan wil Euvé in zijn conclusies beschrijven waarin de jezuïeten-orde uniek was. In de inleiding stond al dat andere kloosterordes beduidend minder actief waren op wetenschappelijk gebied, maar meer informatie over die andere ordes zal de lezer niet vinden. Dat is wel spijtig, want daardoor eindigt zijn beschrijving waarin de jezuïeten bijzonder waren in vage algemeenheden die op elke maatschappelijke beweging van toepassing konden zijn. Het boek verzandt in een teleurstellend reclamepraatje voor de orde – mogelijk was dat ook het doel van deze publicatie voor breder publiek. Het lijkt alsof de auteur helemaal geen historische ontwikkeling wil zien in de motieven voor wetenschapsbeoefening van de jezuïeten-geleerden.
Ondanks het gebrek aan conclusies is het inhoudelijke gedeelte van het boek van Euvé buitengewoon leesbaar en informatief. De verschillende motieven die door de jaren heen een rol hebben gespeeld zijn in detail terug te vinden en schreeuwen om historische duiding of een vergelijking met andere ordes en religies. Dat is ook goed mogelijk: zeker in de sfeer van de zending en missie zijn er de laatste jaren tal van studies naar de wetenschapsbeelden van verschillende ordes in China ondernomen. Wellicht dat daar in een vervolg aandacht aan kan worden besteed in een vorm die een groter publiek dichter bij de
Het was een uitstekend idee om in 2011, honderd jaar nadat de onderwijzer J.B. Bernink (1878–1954) het provinciaal natuurhistorisch museum Natura Docet oprichtte, de geschiedenis van dit museum te schrijven. Het resultaat mag er zijn. De auteur, Willem Groothuis – opgegroeid in Denekamp, oud-tandarts met een passie voor lokale geschiedenis – is erin geslaagd om in 18 hoofdstukken de geschiedenis van Natura Docet naar de mate van het mogelijke adequaat te reconstrueren.
Wie was meester Bernard Bernink? Hij was – tegen de achtergrond van de door Eli Heimans en Jac. P. Thijsse geïnitieerde ontwikkeling van de natuurstudie in Nederland (het zgn. ‘biologisch reveil’, zie hoofdstuk 2) – al op jonge leeftijd gefascineerd door de flora in de omgeving van Denekamp. Hij verzamelde planten, die hij determineerde, droogde en in een herbarium opsloeg. Na zijn opleiding aan de Rijks-Normaalschool in Oldenzaal werd hij in 1897 als onderwijzer aan de Openbare Lagere School in Denekamp benoemd. Via een abonnement op
Het museum Natura Docet werd aanvankelijk gehuisvest in de Brinkstraat, maar al na enkele jaren bleek dat gebouw te klein. Berninks publicatie
Met recht besteedt de auteur in een apart hoofdstuk aandacht aan het voortbestaan van het museum in de oorlog. Hij doet dat met oog voor detail, methodisch verantwoord en onder gebruikmaking van een zeer leesbare stijl. De auteur beschrijft hoe het museum, door inbeslagname door de Duitse bezetter in de Tweede Wereldoorlog, moeilijke tijden doormaakte. De inkwartiering van Duitse soldaten noodzaakte ertoe de collectie over een dertigtal adressen in Denekamp te verdelen.
Als mogelijk kritiekpunt zou men kunnen zeggen, dat de mens Bernink in dit kader, maar ook op andere plaatsen van het boek, iets onderbelicht wordt; het relaas is uitsluitend op reconstructie van feiten, processen en verwikkelingen gericht en niet (zozeer) op de psychologische aspecten van de mens Bernink. Dat laatste is wel relevant. Immers, om maar iets te noemen, kwam er vooral door Berninks uitstekende contacten met Twentse fabrikanten voldoende geld binnen voor het eerste regionale natuurhistorische museum van Nederland. Hoe wist hij hen daartoe te overreden?
Bernink heeft met zijn museum en door zijn publicaties in grote mate bijgedragen aan de natuurbeleving, de natuurbescherming en de natuureducatie in Nederland. Lezingen, stages van studenten en studies in het natuurreservaat het Molenven (eigendom van Natura Docet) waren daar voorbeelden van. Excursies naar onder meer Zuid-Limburg, de Harz, de Eifel en het fossielenparadijs Gerolstein organiseerde hij ook. In 1955 werd Berninks dochter Heleen als opvolger benoemd. Onder haar leiding kwam het museum opnieuw tot bloei en zij zag kans om een provinciale status te verwerven. Zij wist wetenschappers uit Leiden en Amsterdam, onder anderen prof. dr. Tomas van der Hammen, aan te trekken voor wetenschappelijke ondersteuning.
Willem Groothuis heeft schitterend werk geleverd met deze reconstructie van honderd jaar Natura Docet. Hij heeft er met recht een eervolle prijs voor ontvangen. Echter, mogelijk ten onrechte rept hij met geen woord over wat in de pers is gekomen als ‘Verkoop kroonjuwelen in doofpot’. Wat is het geval? Het bestuur van de Stichting Natura Docet heeft op enig moment de historische en waardevolle Bernink-bibliotheek, bestaande uit meer dan 500 boeken, verkocht aan een particuliere verzamelaar. Het boek verhaalt met geen woord over de achtergrond van deze fatale beslissing. Integendeel, op tal van plaatsen vermeldt de auteur dat de Bernink-bibliotheek nog intact is.
Persoonlijk had ik graag gezien dat Groothuis wat meer was ingegaan op het kenmerkende van de wijze waarop Bernink in
Wat is de achtergrond van een dergelijke romantische beschrijving? Welk natuurbegrip hanteert Bernink? Kennelijk het natuurbegrip van Guido Gezelle, van wie hij in dit prachtige werk ook gedichten opneemt. Maar dat perspectief op de natuur is voor de huidige lezer moeilijk, zo niet onmogelijk, invoelbaar, ook niet nadat hij het boek van Willem Groothuis van kaft tot kaft heeft gelezen.
Geschiedenis van de informatica was tot een aantal jaren geleden een Amerikaans georiënteerde aangelegenheid. Sindsdien is daar, onder andere via het ESF project
In
Het ‘leren zich te verhouden tot’ (
De bijdragen in deel twee zijn gecentreerd rond de computer als politiek statement tijdens de Koude Oorlog. Landen als Joegoslavië, Polen en Finland spelen daarin de hoofdrol. In het derde deel ligt de focus op demoscenes: de politiek geïnspireerde of ‘maatschappij-kritiese’ bewegingen die de computer gebruikten om hun eigen doelen te bereiken – of die van ‘Het Establishment’ te frustreren. Het verhaalt van het Amsterdamse project ‘digitale stad’ uit het begin van de jaren negentig, van de Hamburgse Chaos Computer Club (die in de publieke opinie van politieke helden binnen tien jaar transformeerden tot misdadigers) en van de Tsjechische pogingen om gebrekkige netwerk-ontvangst te compenseren met netwerkverkeer gedragen door lichtsignalen.
De redactie heeft goed werk verricht. Er is voor gezorgd dat de bijdragen dezelfde definitie van
Het grote gemis in deze bundel is de Franse computercultuur. Die wordt wel een aantal malen genoemd en in de inleiding ook ingezet in het aldaar geschetste kader. Maar Frankrijk is in geen van de bijdragen expliciet onderwerp van aandacht. Dat is jammer, want in Frankrijk was de
Genoemde tekortkomingen zijn te lezen als desiderata, want na lezing van de bijdragen in dit boek raakte ik eigenlijk vooral onder de indruk van de rijkdom aan informatie en duiding die de geschiedschrijving van de informatica te bieden heeft. Het maakt hongerig naar meer. De historie van digitale cultuur in Europa is met deze bundel in elk geval verrijkt.
Henk Visser combineert in deze memoires autobiografische gedeelten met beschouwingen over onderwerpen waarvoor hij veel interesse heeft. Als gevolg hiervan vervult het boek eigenlijk drie functies tegelijk. Ten eerste vormt het een historische bron, waarin een hoogleraar in ruste terugkrijgt op zijn loopbaan. Op zijn studies in Groningen en Boston, zijn ‘gelukkige jaren’ als wetenschappelijk onderzoeker aan zijn thuisuniversiteit (onder meer resulterende in de ontdekking van het Visser-Costsyndroom), zijn carrière in Rotterdam waar hij als hoogleraar en afdelingshoofd verantwoordelijk werd voor de kindergeneeskunde, maar tevens werd benoemd als geneesheer-directeur van het Sophia Kinderziekenhuis, en zijn ervaringen als decaan van 1986 en 1990 (een periode die vooral in het teken stond van bezuinigingen).
Op een heel open manier geeft Visser hierbij onomwonden zijn mening over zowel personen als gebeurtenissen waarmee hij tijdens zijn leven in contact kwam. Zo typeert hij de Rotterdamse houthandelaar en mecenas Louis Van Stolk op een erg persoonlijke en kritische wijze, en doet hij volstrekt geen moeite om zijn ongenoegen te verbergen over de te verregaande democratisering van de Nederlandse universiteiten aan het einde van de jaren zestig, wat leidde tot nodeloos veel tijdverlies door oeverloos vergaderen. Als historische bron krijgen we een indringend portret aangeboden van een hoogleraar die vaak worstelde met de spanning tussen werk en gezin, en zo fair is om zijn vrouw meermaals te bedanken voor haar begrip en steun.
Ten tweede is het boek tot op zekere hoogte een wetenschappelijke studie. Visser wijst er weliswaar expliciet op zich enkel te baseren op zijn herinneringen, maar toch biedt het boek een goed zicht op de gigantische veranderingen in de kindergeneeskunde in de naoorlogse periode, inclusief gebruik van en verwijzingen naar recente literatuur. Ook vanuit universiteitshistorisch oogpunt reikt de auteur talrijke nieuwe inzichten aan door diepgravend in te gaan op de discussies met betrekking tot de oprichting van de medische faculteit in Rotterdam, of die naar aanleiding van de moeizame omvorming van het Sophia Kinderziekenhuis tot een academisch ziekenhuis, en de planning van en creatieve zoektocht naar bijkomende middelen voor de nieuwbouw. Op onderwijsvlak laat hij zich positief uit over de geleidelijke hervorming van het medisch onderwijs van zuivere kennisoverdracht, naar actieve kennisverwerving. Al zegt hij de zeer leerrijke klinische colleges uit zijn eigen studententijd te missen.
Naast een historische bron en een wetenschappelijke studie is het boek (waarschijnlijk onbedoeld en ondanks zijn omvang) tot slot ook een soort pamflet. Visser wijst op een heel aantal zaken die hem na aan het hart liggen. Sommige hiervan zijn intussen al gerealiseerd (al dan niet mede onder zijn impuls), maar de meeste zijn nog steeds actueel. Wat betreft de organisatie van de medische zorg heeft hij zich gedurende zijn hele loopbaan ingezet voor een betere taakverdeling tussen de ziekenhuizen. Daarnaast was en is hij voorstander van het samenbrengen van curatieve en preventieve geneeskunde en van subspecialisatie. Dat laatste op voorwaarde dat er tegelijkertijd voldoende aandacht blijft voor de coördinerende generalist. Ook is hij begaan met de toenemende tijdsdruk onder artsen, onder meer omdat dit het risico op foute diagnoses verhoogt.
Als wetenschapper zijn het dan weer vooral medische aspecten waarover Visser zich zorgen maakt. In zijn voorwoord karakteriseert Mart van Lieburg Visser als pleitbezorger van wetenschappelijke pediatrie en evidence-based medicine en het is inderdaad op basis van wetenschappelijke argumenten dat hij een pleidooi voert voor vaccinaties, bijkomende vitamine D en ziekenhuisbevallingen. Ook in de steeds terugkerende discussie over moedermelk tegenover flesvoeding wil Visser een onafhankelijk standpunt innemen. Echt overtuigend is zijn wetenschappelijke bewijsvoering over de gelijkwaardigheid van moedermelk en flesvoeding nochtans niet. Te vaak moet hij toegeven dat de betekenis van bepaalde bestanddelen van moedermelk, zoals groeifactoren, eiwitten en antistoffen, nog onvoldoende bekend is.
Vooral de aandacht voor dergelijke vaak onbeslechte en nog steeds actuele kwesties maakt het boek interessant voor elke jonge ouder. Het is ook zeer aangenaam en toegankelijk geschreven, hooguit soms iets te gedetailleerd en met teveel herhalingen. Nuttige bijlagen als een lijst met afkortingen en een lijst met Visser’s publicaties ontbreken, maar deze minimale tekortkomingen doen niets af aan dit uiterst boeiend portret van een sociaal bewogen kinderarts. Vooral naar het einde van zijn carrière toe beklemtoont hij het belang van de invloed van sociaal-economische factoren op gezondheid, tevens het thema van zijn druk bijgewoonde afscheidscollege.