Focusing on the forensic culture of the Netherlands in the nineteenth and twentieth centuries, this article argues that historians of Dutch forensic medicine should go beyond institutional analyses of legal changes, and pay more attention to the practices of forensic medicine, psychiatry and criminalistics. During the nineteenth century, many doctors complained about the miserable state of Dutch forensic medicine. Several developments in the period 1910–1930, such as changes in the law that allocated more room for scientific expertise in the judicial process, played a pivotal role in the establishment of forensic science. Importantly, the field of criminalistics was designed and expanded by ‘the Dutch Sherlock Holmes’, the chemist Co van Ledden Hulsebosch (1877–1952), who assisted the police in their investigation and was often called in by the courts as expert witness. He embodied a strict positivism, claiming to reveal the objective truth by studying objects and traces, the ‘silent witnesses’. At the same time, based on a study of court records, as well as journal and newspaper articles, this article shows that in practice the impact of scientific expertise in court differed. Criminalists professed other ideals of objectivity than psychiatrists and doctors.
De forensische wetenschap behelst de inzet van wetenschappers, zoals medici, psychiaters en scheikundigen, in het politieonderzoek en tijdens het proces voor de rechtbank. De gerechtelijke geneeskunde en psychiatrie zijn daarvan een onderdeel. In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar de geschiedenis van de forensische geneeskunde.
Verschillende nieuwe theoretische inzichten kunnen licht werpen op de geschiedenis van de forensische geneeskunde. De laatste jaren hebben historici getracht verder te gaan dan een beroepen-sociologische invalshoek, waarin de forensische geneeskunde vooral als een strijd tussen medici en juristen wordt gezien, om inspraak te hebben in het recht.
Een nieuwe en vruchtbare invalshoek is een cultuurhistorische benadering van de gerechtelijke wetenschap. Historici Ian Burney, David A. Kirby and Neil Pemberton spreken over ‘forensic cultures’: ‘forensics is not only best understood as a historically-shifting material and social entity but also as mediated through a cultural grid of forms, languages and resources, through which credibility is built up, negotiated and contested’.
Uitgaand van deze cultuurhistorische benadering van de productie van forensische kennis gebruiken wij twee concepten in het bijzonder: expertise en objectiviteit. De constructie van expertise heeft recent veel aandacht gekregen. Vaak wordt expertise daarbij als ‘performance’ bestudeerd, waarbij ervan wordt uitgegaan dat wetenschappers nooit automatisch als deskundigen worden gezien, maar dat zij een publiek nodig hebben dat hun expertise toekent, of onthoudt.
Ook de historisch variabele invulling van het concept objectiviteit zien wij als een vruchtbare invalshoek om de forensische wetenschap te bestuderen. Hier volgen wij de wetenschapshistorici Lorraine Daston en Peter Galison die benadrukken dat de invulling die wetenschappers geven aan het idee van objectiviteit verschilt per tijd en vakgebied.
Met behulp van de concepten expertise en objectiviteit geven wij hierna een overzicht van de forensische wetenschap in Nederland vanuit het perspectief van de ‘forensische cultuur’. Vragen die hierbij naar voren komen zijn: Hoe presenteerden medici en andere wetenschappers zichzelf als deskundigen bij de politie en in de rechtbank? Welke kennisidealen gingen hiermee gepaard? En hoe droeg hun kennis van lichaam en geest bij aan het identificeren van daders en slachtoffers?
In het eerste gedeelte van het artikel richten wij ons vooral op de institutionele geschiedschrijving van het rechtssysteem en de (medische en psychiatrische) wetenschap. Dit deel is gebaseerd op bronnen als forensische handboeken, medische tijdschriften zoals de
De oorsprong van de forensische geneeskunde wordt meestal getraceerd tot het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw.
Tot in de negentiende eeuw zouden gerechtelijke geneeskunde en stedelijke openbare gezondheidszorg met elkaar verbonden blijven. De geneeskunde in Nederland kenmerkte zich in de negentiende eeuw door een roep om meer specialisatie, eenheid, professionalisering en een natuurkundige grondslag.
Gedurende de negentiende eeuw werd in Nederland op grote schaal geklaagd over het niveau van de gerechtelijke geneeskunde. Het onderwijs, het juridische kader en de praktische voorzieningen (bijvoorbeeld de kosten van instrumenten voor het uitvoeren van autopsie en scheikundige proeven
Nadat het geneeskundig rapport is opgemaakt, wordt dit niet alleen aan het oordeel van den regter, maar ook dat van den verdediger, onderworpen, welke laatste er zich een feest van maakt, het document streng te bekritiseren, uit te kleeden, en den steller, op de openbare teregtzitting, van onkunde, misslagen enz. te beschuldigen. Wordt men op die openbare teregtzitting gedagvaard, dan kan men daar soms heele dagen (meermalen loopt het niet in éénen dag af) in de regtzaal moeten vertoeven, om telkens op nieuw ondervraagd, door den advocaat genégeerd en vaak door een superdeskundige geëxamineerd en teregt gewezen te worden. Midden in den nacht bij een dronken lijder eene wonde verbinden, of het rottende lijk van een kind uit eene mestvaalt opdelven, dan herhaalde rapporten inleveren, dan uren en uren aan het examen van regters en advocaten of professoren blootstaan, en eindelijk naar huis gaan, waar zich verschillende patiënten te vergeefs om uwe hulp aangemeld en die gedeeltelijk bij een ander gezocht hebben.
Onder de onvoldoende overheidsregulering viel een regeling uit 1818 die beëdigde ‘arrondissementsgeneesheren’ had ingesteld, die vast aan een rechtbank waren verbonden, zoals dat in Frankrijk ook de gewoonte was. Dit besluit werd echter niet ten uitvoer gebracht, wat leidde tot vele klachten van medici gedurende de negentiende eeuw. Niettemin bestonden er in de tweede helft van de negentiende eeuw wel vaste medisch adviseurs, zoals Jean Jacques Merkus Doornik (1825–1906), die in de tweede helft van de negentiende eeuw als geneeskundig adviseur (arbiter) bij het Gerechtshof Amsterdam fungeerde.
Ook latere regelingen werden als ontoereikend gezien. De geneeskundige wetten van Thorbecke uit 1865 bevatten geen regelingen voor de forensische geneeskunde als aparte tak. Thorbecke wilde geen inspecteurs van het staatstoezicht verplicht stellen tot het doen van gerechtelijk-geneeskundig medisch onderzoek: dat zou ten koste gaan van het hygiënische toezicht (de medische politie), de forensische geneeskunde schaden en de vrije keuze van de rechter ontnemen. Bij Koninklijk Besluit was in 1815 weliswaar vastgesteld dat het vak voortaan aan elke universiteit moest worden gedoceerd, maar het was in de praktijk daardoor slechts een nevenopdracht bij bestaande leerstoelen geworden, toebedeeld aan reeds zittende hoogleraren in de hygiëne, verloskunde, pathologie en chirurgie.
Rond 1850 begonnen enkele hoogleraren zich te specialiseren in de forensische geneeskunde. Jan van Geuns (1808–1880) werd in 1846 buitengewoon hoogleraar in de pathologie en gerechtelijke geneeskunde aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre. Caspar Kuhn (1848–1926) werd in 1875 benoemd tot lector in de gerechtelijke geneeskunde aan dezelfde instelling. Jan Hulst (1875–1967), wel omschreven als ‘eerste gerechtelijke geneeskundige’ van Nederland, werkte vanaf 1919 als lector in gerechtelijke geneeskunde en criminaliteit aan het Tropisch Instituut te Leiden en Rotterdam en vanaf 1928 als privaatdocent criminalistiek bij de juridische faculteit Leiden.
Naast het ontbreken van vaste, ervaren, forensisch artsen en van goed gespecialiseerd universitair onderwijs, besloegen de klachten in medische en juridische tijdschriften tevens de te lage betaling voor diensten, het gebrek aan betaling voor de koop van instrumenten en de onduidelijkheid van de wet aangaande het onderscheid tussen getuigen en deskundigen. Een auteur stelde in de
De voornaamste onbillijkheid? Dat men den arts als eenen gewonen getuige beschouwt, en zijne kennis en wetenschap en diensten en voorlichting gelijk stelt met de getuigenis van iederen bedelaar of straatjongen. […] Is deze behandeling, die bij ons dezelfde is, nu niet in strijd met de waardigheid van onzen stand, maar vooral met de hoogst gewigtige rol, die wij daar te vervullen hebben? Onze wijze van regtspleging moge de uitspraak der artsen al voor bloote aanwijzingen houden en het oordeel van den regter geheel vrij laten, - er zijn toch gevallen in overvloed, waar alleen de arts den regter de woorden “schuldig” of “niet schuldig” in den mond geeft. In allen gevalle is bij het spreken van regt, in medico-forensische gevallen, de arts de man, op wiens gezag en voorlichting alleen eene regtvaardige uitspraak kan gebaseerd zijn. En zou die dan geen hoogere plaats verdienen, dan de bank van getuigen, waar hij zijne zitplaats meestal met menschen uit de laagste volksklasse moet deelen?
Het waren voor deze auteur vooral de institutionele tekortkomingen die naast het ontoereikende onderwijs zorgden voor een gebrek aan gezag van de forensisch arts. Deze retorische ‘performance of expertise’ benadrukt enerzijds het ontbreken van gezag, anderzijds ook het geschoolde oordeel dat niet tot zijn recht komt en de wil tot vernieuwing. Dit soort klachten lijkt niet alleen retorisch te zijn geweest: in omringende landen als Duitsland en Frankrijk was de forensische geneeskunde simpelweg meer geïnstitutionaliseerd. Vrijwel alle handboeken die in Nederland in de negentiende eeuw werden gepubliceerd, waren bijvoorbeeld bewerkingen van Duitse handboeken.
Intussen zagen vele pleidooien voor de verbetering en institutionalisering van de forensische geneeskunde het licht.
Terwijl aan het begin van de twintigste eeuw de forensische geneeskunde en psychiatrie aan de universiteiten tot specialisaties uitgroeiden, werden ook na 1900, in het kader van de gemeentelijke geneeskundige diensten, meer vol-ambtelijke artsen als lijkschouwer beëdigd, waardoor stadsartsen vaker bij forensisch geneeskundige problemen werden betrokken.
De wetgeving en het rechtssysteem bepaalden het kader waarbinnen wetenschappers als deskundigen voor de rechtbank konden opereren. Het gaat hier vooral om de vraag wat als bewijsmateriaal werd gezien, wie als getuige mocht optreden en of er verschil werd gemaakt tussen getuigen en getuigen-deskundigen.
Historici hebben met name gewezen op het verschil tussen het Romeinse en canonieke recht, die op het Europese continent de forensische wetenschap zouden hebben bevorderd, en het Angelsaksische gewoonterecht (
Het is echter de vraag of nationale, lokale en culturele verschillen niet belangrijker waren dan het simpele onderscheid tussen inquisitoir en accusatoir proces om de forensische cultuur vorm te geven, zeker aangezien er veel mengvormen bestaan. Naast het algemene rechtssysteem, bepaalden allerlei specifieke nationale en lokale wetten en regels de rechtspraak. In de vroegmoderne tijd waren op het West-Europese continent drie codificaties invloedrijk: de
In 1811 werd in Nederland de Franse
Ook andere wetswijzigingen uit deze periode gaven meer ruimte aan deskundigen. Met de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering in 1926 werden de verklaringen die ter zitting door een deskundige werden afgelegd, evenals het deskundigenverslag, beschouwd als een volwaardig bewijsmiddel (naast het bewijs door getuigen, schriftelijke bescheiden, de bekentenis en de aanwijzingen).
Rond 1926–1928 bieden belangrijke wetswijzigingen in theorie dus meer ruimte voor getuigen-deskundigen. Maar er is weinig bekend over de rol van deskundigen in de rechtbank in de praktijk. Hoe veranderde de functie van de gerechtelijke psychiaters en artsen in Nederland?
De psychiater kon in de negentiende eeuw optreden als getuige-deskundige die een oordeel moest geven over de ‘ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling der verstandelijke vermogens’, zoals de wet het formuleerde. Het was echter aan de rechter om een beslissing over de toerekenbaarheid van de verdachte te nemen; de wet gaf niet aan of en hoe hij de mening van de psychiater in zijn oordeel moest verdisconteren. De psychiater mocht geen nieuwe, voor de verdachte belastende feiten aanvoeren. Dit alles veranderde niet met het nieuwe Wetboek van Strafrecht in 1886, al werd de taak van de psychiater rond deze tijd enigszins uitgebreid met het verzoek ook te oordelen over het gevaar dat de verdachte vormde voor de maatschappij.
Historici van de psychiatrie hebben op basis van bronnen als handboeken en wetenschappelijke tijdschriften, en in mindere mate patiëntendossiers van psychiatrische instellingen, geconcludeerd dat voor het einde van de negentiende eeuw zelden psychiaters voor de rechtbank werden geroepen.
Naast de Nieuwe Richting was de psychiatrie zelf van belang voor de uitbreiding van de rol van forensische psychiaters, met nieuwe concepten als monomanie,
Dat in de eerste decennia van de twintigste eeuw zowel in de wetenschap als in de maatschappij meer aandacht geschonken werd aan de rol van psychiaters staat buiten kijf. Veel minder onderzoek is echter verricht naar de daadwerkelijke invloed van psychiaters in rechtszaken, juist omdat de gerechtsdossiers nog zo weinig zijn bestudeerd. Bovendien bepaalden de wettelijke regelingen nooit volledig de ontwikkeling van de forensische praktijk. Oosterhuis stelt dat het gezag van psychiaters in de rechtszaal niet zozeer afhing van wettelijke criteria als van hun publieke reputatie en hun vermogen om leken te overtuigen.
Artsen, psychiaters en scheikundigen werden in verschillende typen rechtszaken om hun deskundig advies gevraagd. In strafrechtelijke procedures ging het meestal om (gif)moord, kindermoord, zelfmoord, doodslag, verdrinking, verkrachting en brandstichting. In civielrechtelijke procedures traden deskundigen minder vaak op, maar er zijn wel voorbeelden bekend van artsen die de vruchtbaarheid van echtgenoten onderzochten in echtscheidingszaken
Tot het einde van de achttiende eeuw traden vroedvrouwen vaak op als deskundigen op het gebied van het vrouwenlichaam, bijvoorbeeld in kindermoordzaken. Maar vrijwel altijd ging hun advies vergezeld van het advies van een arts, en artsen namen hun rol in de rechtspraak vanaf de negentiende eeuw geheel over. In verkrachtingszaken uit de periode 1811–1930 werd in ongeveer een derde van de zaken deskundige expertise gevraagd. Die expertise werd soms geboden door hoogleraren, maar meestal door lokale artsen, die het lichaam van het slachtoffer onderzochten. Vaak leidde hun onderzoek tot onduidelijke conclusies of spraken verschillende artsen elkaar tegen. Hun oordeel had weinig effect op het uiteindelijke vonnis. Vanaf 1900 werden steeds vaker psychiaters in de rechtszaal gebracht, die uitspraken deden over de geestelijke gesteldheid van dader en slachtoffer: het gaat hier om de mogelijke ‘abnormale geestesgesteldheid’ van de verdachte en om de mogelijk aan hysterie lijdende slachtoffers. Deze laatsten werden door artsen van leugenachtigheid verdacht op basis van het gedachtengoed van Sigmund Freud en Gerbrandus Jelgersma.
In kindermoordzaken, waarin meestal ongehuwde dienstmeisjes terecht stonden voor het vermoorden van hun pasgeboren baby, werd altijd het advies van artsen ingewonnen. Zij onderzochten het babylijkje, en testten of de longen bleven drijven in water, wat zou bewijzen dat de baby levend geboren was omdat er nog zuurstof in de longen zou zitten. Minder vaak onderzochten ze het lichaam van de moeder om te zien of zij recent bevallen was. Hoewel de medische expertise dus onmisbaar was, werd zij lang niet altijd geaccepteerd. Met name in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen op kindermoord nog de doodstraf stond, gebruikten rechters de onenigheid tussen artsen om de verdachte vrij te spreken. Psychiaters speelden geen grote rol bij kindermoordzaken. Hoewel in Engeland veelvuldig werd verwezen naar ‘puerperale (kraamvrouwen) krankzinnigheid’ om vrouwen op basis van ontoerekeningsvatbaarheid vrij te spreken, wantrouwden Nederlandse artsen en psychiaters dit concept. In het geval van kindermoord werd ofwel door leken omschreven of de verdachte krankzinnig was, ofwel werd door de specifieke formulering van de wet sowieso uitgegaan van het bestaan van abnormale emoties. In ieder geval was de rol van psychiaters hier van weinig betekenis. Pas in 1911 werd er voor het eerst een uitgebreid psychiatrisch rapport van een verdachte opgesteld.
In brandstichtingszaken waarin de verdachten jonge meisjes waren, werd echter vrijwel altijd, ook al in de eerste helft van de negentiende eeuw, medische expertise van belang geacht om de verdachte onder verwijzing naar ontoerekeningsvatbaarheid vrij te kunnen spreken (in 1854 werd voor brandstichting niet langer de doodstraf gegeven). In het medische onderzoek stonden lichaam en geest met elkaar in verband: een geblokkeerde menstruatie zou verwijzen naar krankzinnigheid of pyromanie omdat het bloed zich zou ophopen in het hoofd. Na het afschaffen van de doodstraf en de opkomende twijfels bij psychiaters aan het concept pyromanie lijkt de psychiatrische expertise minder gewicht in de schaal te hebben gelegd. Advocaten die strategisch om een psychiatrisch onderzoek vroegen in verband met mogelijke ontoerekeningsvatbaarheid gaven blijk van medische kennis, maar hun verzoeken werden lang niet altijd door de rechters toegekend.
De rol van artsen en psychiaters in deze rechtszaken hangt dus eerder af van de formulering van de wet en de straf die op de overtreding stond, dan van de stand van het psychiatrisch onderzoek. Ook de inzetbaarheid van technologie lijkt geen grote invloed te hebben gehad. Dit verandert met de opkomst van moderne forensische technieken.
De geschiedenis van de criminalistiek, ofwel de inzet van natuurwetenschappelijk onderzoek in rechtszaken, heeft tot nu toe minder aandacht gekregen dan de criminologie of criminele antropologie.
Ook in Nederland maakte de criminalistiek de eerste decennia van de twintigste eeuw grote ontwikkelingen door. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw werden in Nederland signalementen gebruikt, waarin in tekst de kenmerken van een bepaalde misdadiger werden uitgedrukt. Gepubliceerde of gedrukte signalementen als opsporingsbericht komen voor vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw, maar bleven een zeldzaamheid tot halverwege de negentiende eeuw. Aan het einde van de negentiende eeuw werd de recherche in Nederland geformeerd, die rond 1880 ook een register met voorbedrukte invulvakjes voor het signalement ging gebruiken. Hier zat ook een foto bij. In 1882 introduceerde minister Modderman het Geheim Register: een beschrijving van gevaarlijke misdadigers in woord, geschrift en beeld, waarbij de foto los werd opgestuurd.
In de late negentiende eeuw was in Frankrijk door onderzoeker en politieman Alphonse Bertillon (1853–1914) de antropometrie ontwikkeld voor de identificatie van criminelen, die nauwkeurig werden opgemeten en gefotografeerd. De uitgebreide metingen van verschillende lichaamsdelen werden vervolgens op een formulier genoteerd en op ingewikkelde wijze gearchiveerd. Omdat het archiveringssysteem in Nederland, net als elders, niet goed werkte, en het doel – het identificeren van recidivisten – was mislukt, werd in 1906 de ‘Bertillonage’ gedeeltelijk afgeschaft en vervangen door de dactyloscopie (het onderzoek naar vingerafdrukken).
Naast technieken om de misdadiger te identificeren werden ook technieken ontwikkeld om sporen te onderzoeken. Beïnvloed door de ‘vader van de criminalistiek’, de Oostenrijker Hans Gross (1847–1915), onderzoeksrechter en hoogleraar strafrecht en oprichter van een criminologisch instituut aan de universiteit van Graz, ging de politie de plaats delict afzetten om sporen veilig te stellen en metingen te verrichten.
Tot slot werd in Nederland voor het eerst een politiehond ingezet in Bloemendaal in 1908 en nam vanaf 1910 het gebruik van politiehonden door de rijks- en gemeentepolitie sterk toe.
Co van Ledden Hulsebosch in zijn werkkamer, gefotografeerd rond 1945 door Jan Giesen. (Bron: C.J. van Ledden Hulsebosch,
‘Ik veronderstel niets, maar ik kan wel iets verklaren’, met deze woorden zou Nederlands beroemdste forensisch onderzoeker, Co van Ledden Hulsebosch, zijn allereerste moordzaak hebben opgelost.
Van Ledden Hulsebosch werd ook buiten de landsgrenzen gezien als een gerenommeerd scheikundige op het gebied van de
Van Ledden Hulsebosch maakt deel uit van een nieuwe generatie politiedeskundigen die het opsporingsonderzoek wetenschappelijk wilden funderen. Andere invloedrijke personen waren politie-inspecteur Willem Schreuder, die lesboeken als
De beroemdheid van Van Ledden Hulsebosch was niet enkel gefundeerd in een mythisch beeld van een man met uitzonderlijke gaven en speurlust. Juist zijn focus op het gebruik van moderne middelen, wetenschappelijke precisie en zijn nadruk op feitelijkheid bestendigde zijn status. De auteur van een karakterschets van Van Ledden Hulsebosch in de
Neen, hij beschikt over een wetenschappelijk onderlegden en wetenschappelijk ontwikkelden speurzin, die zijn oorsprong, zijn uitgangspunt en zijn eindresultaat in het laboratorium neemt en vindt – den speurzin van den wetenschappelijke man, die de hulpmiddelen van de wetenschap te baat neemt, de chemie en de lens in zijn dienst stelt, om uit te vorschen wat een ander met zijn gewone zintuigen niet aan den dag kan brengen.
Van Ledden Hulsebosch bekrachtigt dit beeld. Zijn in 1945 uitgegeven autobiografie
“Pardon, mijnheer de president, U vergist zich. Ik verschijn hier voor de tafel altijd in dezelfde hoedanigheid, uitsluitend PRO LUCE ET PRO VERITATE [...] als neutraal deskundige geef ik mijn adviezen betreffende de WAARHEID, die ik vind, en gevoel mij nimmer a charge of à décharge!”
Dat een rechter hem een keer op de vingers tikte (‘Blijft u in hemelsnaam kalm, zeide hij [de rechter] tot den heer van Ledden Hulsebosch, toen deze zich door al dat vragen wat geprikkeld toonde’) zal dan ook niet verbazen.
Zijn zelfbeeld als expert was niet alleen gegrond op de vergelijking met politiemensen. Psychiaters worden in zijn autobiografie vrijwel niet genoemd, waardoor het beeld ontstaat dat zij irrelevant zijn. Dit onderstreept Van Ledden Hulsebosch door kritiek te leveren op psychiaters die een verdachte als krankzinnig opborgen in het gesticht te Medemblik: ‘Nu neem ik graag aan, dat de medici, die een rapport over hem moesten uitbrengen, op grond waarvan zijn verblijf in dat gesticht bevolen werd, hun goede gronden hadden, om een daartoe strekkend advies uit te brengen, maar… aan den anderen kant blijf ik van meening, dat de kerel toch zoo heel gek niet was…’.
principieel foutieve gewoonte, om den medischen deskundigen uitsluitend opdracht te geven tot “uit- en inwendige schouw van het cadaver van die-en-die persoon”. Bedoelde opdracht behoort véél ruimer gegeven te worden, tenzij men aan de medische experts een kriminalist toevoegt die ter aanvulling van het medisch onderzoek, zijne deducties uit alles wat de kleedingstukken te zien geven, weet te halen.
In deze zaak concludeerde de speurder dat er geen sprake was van moord, maar van zelfmoord, en overtuigde, volgens eigen zeggen, de andere deskundigen: ‘En de heeren medici herzagen hunnen meening, verklaarden, het geheel met mij eens te zijn en brachten in hun kanttekeningen zoodanige veranderingen aan, dat –
Op de laatste pagina’s van zijn autobiografie, geschreven in 1945, schetst Van Ledden Hulsebosch het einde van het speurderstijdperk waarin hij centraal stond: hij stelt dat er geen goede politiehonden meer getraind worden, dat in de steden de vele mannen van de zich uitbreidende recherche alle sporen op de plaats delict onder de voet lopen, en dat het onderzoek naar het laboratorium is verschoven, waardoor de deskundigen niet meer op de plaats van de misdaad kunnen rondkijken, en het echte speurderswerk zo verloren is gegaan.
De Nederlandse Sherlock Holmes komt dus in zijn autobiografie naar voren als de ware wetenschapper, die met behulp van objectieve testen en instrumenten, alsmede deductief en logisch redeneren, de waarheid als enige kan reconstrueren. Hij belichaamt een zelfs voor deze periode al ouderwets beeld van positivisme.
Bij bestudering van twintig moordzaken die voor het Gerechtshof Amsterdam in hoger beroep verschenen in de periode 1900–1930, valt op dat deskundigen een grote rol speelden. In iedere zaak traden drie tot acht deskundigen op. Naast de altijd aanwezige artsen die de lijkschouwing deden, waren dat bij drie gifmoorden apothekers en hoogleraren scheikunde. Wanneer het moordwapen een revolver was, werd bovendien een wapendeskundige gevraagd voor het sporenonderzoek. Ook Co van Ledden Hulsebosch trad in drie zaken op als expert, en zijn vader, Marinus, in één zaak. Ten slotte werd in negen zaken het advies ingewonnen van psychiaters of (zenuw)artsen, het merendeel vanaf 1910.
Hoewel lang niet altijd goed te reconstrueren is hoe zwaar de getuigenissen en rapporten van de experts meewogen in het vonnis van de rechters, ‘verenigde het Hof zich met de deskundigen’ in vrijwel alle gevallen. In die zaken waarin deskundigen het (deels) oneens waren, leek het Hof die elementen waarover de deskundigen het wel eens waren, over te nemen. Toch moet hier ook onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende soorten expertise, namelijk de natuurwetenschappelijke en de psychiatrische/psychologische. De scheikundige expertise in de gifmoorden werd meestal zonder problemen door het Hof overgenomen, zelfs in een zaak waarin de scheikundigen deels van mening verschilden over de vraag of de dood van een man was veroorzaakt door een morfinevergiftiging of een diabetisch coma.
De invloed van de psychologische expertise lijkt kleiner te zijn geweest. In de negen zaken waarin psychiaters of zenuwartsen optraden, concludeerden zij in vijf gevallen dat de verdachte niet ontoerekeningsvatbaar was en in twee zaken dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was. In twee zaken bleef de mening van de psychiaters onduidelijk. In drie zaken werd de diagnose hysterie gesteld; bij twee vrouwen en een man. Naast hysterie waren psychose en psychopathie de belangrijkste psychiatrische concepten, en niet
De volgende moordzaak demonstreert de inzet van verschillende soorten expertise. In 1919 werden een man, W.V., en zijn medeplichtige, D.S., berecht wegens de moord op een jongetje in een roeiboot, waarna het lijk in het water was gegooid. W.V. werd veroordeeld tot twintig jaar celstraf door het Gerechtshof. Zeven deskundigen traden op als getuige-deskundige. Herman Schoo en Ernst Hammer verrichtten de lijkschouw en concludeerden dat de dood veroorzaakt was door verdrinking en dat er geen sporen van geweld te zien waren aan het lichaam, dat in verregaande staat van ontbinding verkeerde. In een later stadium werd Schoo gevraagd om onderzoek te doen naar de blaren op de handpalmen van de hoofdverdachte en constateerde hij dat de blaren veroorzaakt waren door roeien. Co van Ledden Hulsebosch voerde sporenonderzoek uit, onder meer met behulp van politiehond Albert (
Speurhond Albert. Titelprent van de door zijn baas, hoofdagent Jacob Water, geschreven memoires. J. Water,
Het psychologisch onderzoek werd uitgevoerd door Jan Godefroy, zenuwarts en specialist in de experimentele psychologie aan het Wilhelmina Gasthuis, en door H.J. Overbeek, een zenuwarts die vaak als getuige-deskundige optrad voor de rechtbank. Hun rapport van de hoofdverdachte bevatte een aantal standaard-componenten van lichamelijk en psychisch onderzoek: zijn levensgeschiedenis, erfelijke belasting, de afwezigheid van hysterische stigmata, zijn gebrekkige emotionele, maar voldoende intellectuele ontwikkeling en zijn laag staande moraliteit. Zij concludeerden dat hij geen ‘ziekelijke stoornissen of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens’ had en daarmee dat hij toerekeningsvatbaar was. Één onderdeel van het psychiatrisch onderzoek was uitzonderlijk: Godefroy probeerde het bestaan van emoties bij de verdachte op natuurwetenschappelijke wijze aan te tonen door een test met de ‘polscurven-registratie’ met behulp van een galvanometer, die werd uitgevoerd op de plaats delict. Daar constateerde Godefroy dat de verdachte uiterlijk onbewogen was, maar dat zijn pols wel sneller ging kloppen en dat de verdachte, die ontkende, dus simuleerde. De conclusie luidde dat ‘grove gemoedsbewegingen objectief’ waren aangetoond. ‘Objectief’ werd door hem omschreven als ‘voor allen aantoonbaar’ en als meetbaar.
Polscurven-registratie met behulp van de galvanometer door dr. J.C.L. Godefroy, zenuwarts te Amsterdam. (Bron: Haarlem, Noord-Hollands Archief, archief Gerechtshof Amsterdam, zaak W.V. en D.S. (1919), inv. nr. 376, foto Willemijn Ruberg)
In de vonnissen van de rechtbank en het Hof worden de schouwartsen, een deel van het speurderswerk van Van Ledden Hulsebosch en ook nog een horlogemaker genoemd (de laatste deed onderzoek naar het horloge van het slachtoffer en het tijdstip waarop het in het water stil kwam te staan), maar niet het inzetten van de politiehond door Van Ledden Hulsebosch, noch het psychiatrisch rapport. Kennelijk waren de rechters van dit bewijs minder overtuigd, zelfs al was dat laatste gedeeltelijk op natuurwetenschappelijke leest geschoeid.
Dat het psychiatrisch oordeel problematischer was dan dat van andere deskundigen, blijkt ook uit andere moordzaken. Zo werd de zesentwintigjarige arbeider H.v.d.B. in 1919 door de arrondissementsrechtbank Utrecht tot vijf jaar veroordeeld voor moord. Hij werd ervan verdacht zijn pasgeboren kind te hebben omgebracht. In eerste instantie had hij de misdaad bekend, maar later trok hij deze in, toen hij beweerde dat stemmen hem hadden gedwongen tot zijn bekentenis. Professor Johan Baart de la Faille, verbonden aan de pathologische kliniek te Utrecht, had bij de schouwing van het kinderlijkje niets gevonden dat op geweldpleging wees. Hoewel hij wel aanwijzingen voor dood door verstikking had, zag hij dit niet als bewijs dat de dood door wurging was veroorzaakt.
Tijdens het eerste proces had de arts Aart Rademaker, verbonden aan het gesticht Loosduinen, getuigd dat hij niet kon zeggen of de psychose waaraan de verdachte leed, reeds bestond ten tijde van het delict. Bij het begin van het hoger beroep voor het Gerechtshof Amsterdam in 1921, verklaarden psychiaters hem krankzinnig en schortte het Hof daarom zijn proces enkele maanden op totdat hij genezen was. Bij voorzetting van het proces vertelde zijn behandelend arts Johanna van den Bergh dat zij meende dat de dood van het kind hem hysterisch had gemaakt en dat hij zichzelf ten onrechte beschuldigd had. Ze verwees naar de opvatting van professor Winkler, die de verdachte op college als casus had genomen en beweerde dat hij tevoren niet normaal was geweest (Winkler zelf zei tijdens het proces ‘Ik heb geene mening over hem’).
Psychiaters brachten hun expertise in deze moordzaken vaker met weinig overtuiging, in schril contrast met de bravoure van scheikundige Van Ledden Hulsebosch. Zo stelde R.A. Mees, geneesheer aan Provinciaal Ziekenhuis ‘Duin en Bosch’, over een negenentwintigjarige vrouw die in 1919 terecht stond wegens doodslag op haar man middels arsenicumvergiftiging, dat zij een hysterica was, niet normaal en niet abnormaal, zonder gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens, maar wel met een ziekelijke stoornis daarvan en daarom verminderd toerekeningsvatbaar. Zij werd tot acht jaar cel veroordeeld. Het vonnis werd waarschijnlijk ondersteund door andere getuigenverklaringen, het scheikundige rapport dat arsenicum-vergiftiging had vastgesteld, de getuigenverklaringen en vooral door haar uiteindelijke bekentenis.
Een laatste voorbeeld is de zaak waarin G.P.D. terecht stond voor het neersteken van een jongetje op de hei in 1921. Leendert Bouman en Overbeek verklaarden dat zij hem dicht bij krankzinnigheid vonden staan. Bouman twijfelde of de verdachte een sadist was en stelde: ‘dat de tijd voorbij is, waarin velen krankzinnig verklaard werden en dat in de wetenschap de anatomisch-physiologische richting geheel verdrongen is door de psychologische’.
We zien dus dat de psychiatrische en medische deskundigen lang niet altijd consistente oordelen presenteerden en dat hun rapporten ook niet altijd werden overgenomen. Tegelijkertijd werden zij niet expliciet door de rechters verworpen. Ook het feit dat hun expertise vaak werd ingeroepen, betekent dat de rechterlijke macht dit wel van belang achtte voor de moderne rechtspraak. Soms lijkt het meer om de presentatie van de psychiatrische expertise te gaan, dan om de inhoud daarvan. Ook vinden we sporen van de richtingenstrijd binnen de psychiatrie. Hoewel de biologische richting het ook in de forensische expertise lijkt te verliezen van de psychologische, valt op dat alle deskundigen zichzelf als moderne wetenschappers presenteren. De scheikundigen en artsen halen literatuur aan, de psychiaters wijzen op hun onderzoeksmethoden en speurders als Van Ledden Hulsebosch doen proeven. Toch lijken de psychiatrische getuigen-deskundigen minder gewicht in de schaal te hebben gelegd dan het natuurwetenschappelijke onderzoek van sporen en van het lichaam.
In de tweede helft van de negentiende en eerste decennia van de twintigste eeuw maakte de forensische wetenschap grote ontwikkelingen door. Deze kunnen onder de brede noemer van modernisering geschaard worden: professionalisering, specialisering, institutionalisering en bureaucratisering. De overheid, het recht en de wetenschap werden daarbij nauwer verbonden. De oorzaken voor dit complexe proces liggen in interne wetenschappelijke ontwikkelingen, de nauwere samenwerking tussen de staat en wetenschappelijke experts en een grotere wetenschappelijke interesse in lichaam en geest van de mens, en van de crimineel in het bijzonder. Enerzijds kan gesteld worden dat er ‘vooruitgang’ is geboekt bij de ontwikkeling van forensische technieken en bij de uitbreiding van de ruimte voor deskundigen in het recht.
Dit laatste punt laat zich goed illustreren aan de hand van de positivistische nadruk op objectiviteit. Daston en Galison schetsen een ontwikkeling in het beeld van objectiviteit: van ‘natuurgetrouw’ naar ‘mechanische objectiviteit’ en rond 1900 het ‘geschoolde oordeel’.
Waar de discussie over de forensische psychiatrie nog lang blijft gaan over de tegenstelling tussen rechters en psychiaters, lijkt de personele tegenstelling tussen arts en rechter minder belangrijk te worden in de twintigste eeuw, en verschuift de nadruk naar objecten, instrumenten en technieken, de ‘stille getuigen’ die de waarheid moeten vertellen, en de experts die deze kunnen hanteren. Het is een gedepersonaliseerde objectiviteit, waarnaast het geschoolde oordeel blijft bestaan.
De periode 1910–1930 lijkt dus in verschillende opzichten een sleutelmoment te zijn geweest: er vonden belangrijke veranderingen plaats in de juridische randvoorwaarden met betrekking tot deskundige (psychiatrische) expertise, de criminalistiek kwam op, het sporenonderzoek verschoof van de politie naar het laboratorium en in de psychiatrie werd enigszins afstand gedaan van het natuurwetenschappelijke model. Al deze ontwikkelingen kunnen onder de modernisering van wetenschap, politie en gerechtelijk apparaat geschaard worden, maar een focus op de forensische cultuur en de rol van experts in de gerechtspraktijk helpt ons om deze verschillende ontwikkelingen in samenhang te beschouwen en om verder te gaan dan de retoriek van de deskundigen en de institutionele veranderingen. De verschillende invullingen van het begrip objectiviteit, de retoriek die daarmee gepaard gaat, de nadruk op de bijbehorende methoden en technieken en de dagelijkse omgang tussen juristen en wetenschappers voor de rechtbank zijn elementen die ons informeren over de ‘performance of expertise’ als onderdeel van de forensische cultuur. Wij hebben met dit onderzoek een terreinverkenning gedaan en hopen dat meer historici met behulp van dit perspectief de boeiende bronnen over de forensische wetenschap in de praktijk zullen gaan onderzoeken.
Een uitzondering is: A. Kerkhoff, ‘Over de verhouding tussen gerechtelijke geneeskunde en openbare gezondheidszorg. Een historisch overzicht’, in: B.A.J. Cohen e.a. (eds.),
Voor een overzicht zie: Harry Oosterhuis, ‘Treatment as punishment: Forensic psychiatry in the Netherlands (1870–2005)’,
S. von Ruller, ‘De territoriumstrijd tussen juristen en psychiaters in de negentiende eeuw’, in: F. Koenraadt (ed.),
Skålevåg, ‘forensic psychiatry’ (n. 3) 49–51; Oosterhuis, ‘Treatment as punishment’ (n. 2) 9–10.
Ian Burney, David A. Kirby & Neil Pemberton, ‘Introducing “Forensic Cultures”’,
Christopher Hamlin, ‘Forensic cultures in historical perspective: Technologies of witness, testimony, judgment (and justice?)’,
Joris Vandendriessche, Evert Peeters & Kaat Wils, ‘Introduction’, in: Idem (eds.),
Lorraine Daston & Peter Galison,
Katherine D. Watson,
Kerkhoff, ‘Over de verhouding’ (n. 1) 11.
Jacoba Steendijk-Kuypers,
A. Hallema, ‘Ontwikkelingsgang van de lijkschouwingsrapporten te Amsterdam, voornamelijk in de tweede helft van de 16e eeuw’,
G.A. Lindeboom,
E.S. Houwaart, D
Karel Velle, ‘Medisch onderwijs en de professie: de gerechtelijke geneeskunde in België in de negentiende eeuw’,
‘Mengelwerk: Iets over de instrumenten bij geregtelijke schouwingen’,
W.M.C. Regt, ‘Dr. Jean Jacques Frederik Henry Theodore Merkus Doornik’, in: P.J. Blok & P.C. Molhuysen (eds.),
Kerkhoff, ‘Over de verhouding’ (n. 1) 5.
‘Dokter Hulst overleden op 92-jarige leeftijd’,
A. Querido, ‘In memoriam dr. F.S. Meyers’,
Bijvoorbeeld Carl Bergmann,
J.C. van den Broecke & P. van den Broecke,
Kerkhoff, ‘Over de verhouding’ (n. 1) 21.
Catherine Crawford, ‘Legalizing medicine: early modern legal systems and the growth of medico-legal knowledge’, in: M. Clark & C. Crawford (eds.),
Watson,
Sjoerd Faber,
Oosterhuis, ‘Treatment as punishment’ (n. 2) 38.
Ibidem 37.
Willy Bruggeman e.a. (eds.),
W.H.B. Dreissen,
D.T.D. de Ridder, ‘Voorlichting van de psychiater aan de strafrechter rond de eeuwwisseling: diagnose of vonnis?’, in: F. Koenraadt (ed.),
Jessica Slijkhuis, ‘Recht van spreken in het spreken van recht: Nederlandse psychiaters en het strafrecht rond 1900’, in: Van Lunteren e.a. (eds.),
Harry Oosterhuis & Marijke Gijswijt-Hofstra,
Oosterhuis, ‘Treatment as punishment’ (n. 2) 38.
Slijkhuis, ‘Recht van spreken’ (n. 35) 81–83.
Ruud Abma & Ido Weijers,
Harry Oosterhuis & Jessica Slijkhuis,
Harry Oosterhuis, ‘Madness and Crime: Historical Perspectives on Forensic Psychiatry’,
De studies van Oosterhuis & Slijkhuis en Gijswijt-Hofstra verwijzen wat betreft archiefmateriaal terug naar het beperkte vooronderzoek van Anke Pouw,
Jennifer Evans, ‘“They are called Imperfect Men”: Male Infertility and Sexual Health in Early Modern England’,
Nathanje Dijkstra,
Zie Wenneke Meerstadt, ‘Het ligt geheel in het vrouwelijk karakter. Gerbrandus Jelgersma over hysterie’,
Willemijn Ruberg, ‘Onzekere kennis. De rol van forensische geneeskunde en psychiatrie in Nederlandse verkrachtingszaken (1811–1920)’,
Willemijn Ruberg, ‘Travelling Knowledge and Forensic Medicine. Infanticide, Body and Mind in the Netherlands, 1811–1911’,
Willemijn Ruberg, ‘Menstruatie voor het gerecht. Het vrouwelijke lichaam, brandstichting en de forensische geneeskunde in de negentiende eeuw’,
Ian Burney & Neil Pemberton, ‘Making Space for Criminalistics: Hans Gross and
C.O. van der Meij,
Ibidem 55–56, 67.
‘Criminele opsporingstechniek: dactyloscopie. Interne opleidingen’ [z.j.; z.p.],
Simon Cole,
Burney & Pemberton, ‘Making Space for Criminalistics’ (n. 49) 21.
Klaas de Graaf beweert dat de eerste zaak waarin fotografie door de politie werd ingezet, de moord en verkrachting op het meisje Marietje Kessels was uit 1900, zie: Klaas de Graaff, ‘Een onopgeloste kindermoord. Vragen over de verkrachting van en moord op Marietje Kessels in een kerk’, in: Anne van Buul e.a. (eds.),
‘De strijd tegen de misdaad’,
Frank van Riet,
Neil Pemberton, ‘“Bloodhounds as detectives”. Dogs, slum stench and late-Victorian murder investigation’,
C.J.S., ‘Wetenschappelijke speurkunst’,
H.A.M. Snelders, ‘Christiaan Jacobus van Ledden Hulsebosch (1877–1952)’, in:
‘Karakterschets: C.J. van Ledden Hulsebosch’,
Snelders, ‘Ledden Hulsebosch’ (n. 60).
Zo organiseerde hij demonstraties en rondleidingen door zijn laboratorium voor journalisten: ‘Modern misdaden-onderzoek’,
‘Karakterschets’ (n. 61); ‘Wetenschappelijke speurkunst’ (n. 59).
Met name Hans Gross was onder de indruk van de technieken die Van Ledden Hulsebosch had ontwikkeld, en gaf hem een platform door hem veelvuldig te laten publiceren in het door hem opgerichte tijdschrift
Snelders, ‘Ledden Hulsebosch’(n. 60). Commissaris van de Rijks- en Gemeentepolitie, K.H. Broekhoff, stelde in 1939 dat 3600 politiemensen les hebben gehad van Van Ledden Hulsebosch en dat ook veel politie uit Nederlands-Indië in verloftijd een van zijn cursussen volgde: K.H. Broekhoff, ‘25 jaar wetenschappelijke speurkunst in ons land. Hoe het eerste politie-onderwijs terzake in 1914 tot stand kwam’,
Broekhoff, ‘25 jaar’ (n. 66).
‘Karakterschets’ (n. 61).
Ibidem.
Christianne de Poot, ‘Professionalisering van het politievak volgens W.H. Schreuder’,
‘Karakterschets’ (n. 61). Of, zoals een journalist van het
Over het positivisme, zie Kaat Wils,
C.J. van Ledden Hulsebosch,
‘Rechtszaken. Brandstichting’,
Van Ledden Hulsebosch,
Ibidem 249.
Ibidem 81.
Ibidem 80–81.
Ibidem 256–260.
David Baneke,
Daston & Galison,
De artsen waren het erover eens dat een morfinevergiftiging niet uit te sluiten viel: Haarlem, Noord Hollands Archief (hierna NHA), archief Gerechtshof Amsterdam (hierna GA), inv. nr. 320, zaak Gabriel Spoon, 1913.
De Ridder, ‘Voorlichting van de psychiater’ (n. 34) 43, stelt dat de diagnose
NHA, GA, inv. nr. 376, zaak W.V. en D.S., 1919.
Ook Van Ledden Hulsebosch had in zijn autobiografie geschreven over deze polstest, waarmee hij zich liet leiden naar de juiste plaats delict door een verdachte: Van Ledden Hulsebosch,
NHA, GA, inv. nr. 376, zaak W.V. en D.S., 1919.
NHA, GA, inv. nr. 86, zaak H.v.d.B., 1921.
NHA, GA, inv. nr. 53, zaak H.v.d.B., 1921.
NHA, GA, inv. nr. 86, zaak H.v.d.B., 1921.
NHA, GA, inv. nr. 374, zaak A.B., 1919.
NHA, GA, inv. nr. 52, zaak G.P.D., 1921. Timo Bolt stelt aan de hand van Bouman vragen bij het standaardverhaal dat de psychiatrie in het interbellum een omwenteling van biologisch naar psychologisch maakte: Timo Bolt, ‘De pendel, de kloof en de kliniek. Leendert Bouman (1869–1936) en de “psychologische wending” in de Nederlandse psychiatrie’,
NHA, GA, inv. nr. 86, zaak G.P.D., 1921.
Voor een kritische beschouwing van ‘vooruitgangsverhalen’ in de wetenschapsgeschiedenis, zie Ed Jonker, ‘Van relativisme naar oordeelsvorming. Recente tendensen in de wetenschapsgeschiedschrijving’,
Daston & Galison,