Most early modern Dutch doctors portrayed city midwives in their writings as illiterate, poor, ignorant, and unprofessional. It was believed that their low position made them unable to give adequate medical advice to pregnant women and to assist them in giving birth. For this reason, city governments would have felt compelled to issue several ordinances aimed at raising the level of professional knowledge and behaviour of midwives. This article uses two approaches to challenge these stereotypes regarding city midwives by means of a case study of early modern Dordrecht (1620–1720). In the first part the ideas of the Dutch city doctor Johan van Beverwijck (1594–1647) are explained. He was one of the first writers to present a moderately positive image of the medical responsibilities of city midwives. In the second part their social background is investigated with the help of prosopographical material (income, marital status, husband’s occupation, and home address). Furthermore, it is argued that, in addition to medical tasks, city midwives also had legal and religious duties. The combination of these sources illustrates that city midwives, as city servants, formed an integral part of society in early modern Dordrecht.
In de vroegmoderne tijd schetste het merendeel van de mannelijke auteurs een negatief beeld van de status van stadsvroedvrouwen. Volgens de dokters Cornelis Terne (1747–?) en Hendrik van Deventer (1651–1724) zouden zij onwetend en ondeskundig zijn, omdat zij vanuit armoede voor dit ambt gekozen hadden. Een ander bezwaar was dat zij geen mannelijke assistentie bij een bevalling toelieten waardoor vele geboortes catastrofaal verliepen.
In de Republiek was nog geen sprake van een landelijke ‘publieke gezondheidszorg’, maar waren de stadsbesturen verantwoordelijk voor het welzijn van de inwoners van de stad. Hierbij hoorde ook het vastleggen van de taken van de stadsdokters, chirurgijns en vroedvrouwen.
Drogendijks analyse is echter sterk verouderd vanwege het negatieve uitgangspunt van de auteur. Zijn aanname was dat het stadsbestuur maatregelen uitvaardigde omdat de stadsvroedvrouwen een lage status hadden.
Wat betreft de Republiek zijn er twee moderne studies over de regulering van stadsvroedvrouwen verschenen. Van der Borg onderzocht in haar studie de sociale positie van de stadsvroedvrouwen in Leiden, Arnhem, ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden en zette die af tegen de negatieve beeldvorming van zeventiende- en achttiende-eeuwse auteurs. Hierbij heeft ze gebruik gemaakt van de volgende prosopografische criteria: burgerlijke staat, geografische herkomst, de beroepen van de ouders en van de echtgenoten, de inkomsten en het woonadres van vroedvrouwen. Uit haar onderzoek blijkt dat de meeste vrouwen getrouwd waren en dat zij afkomstig waren uit de arbeidersklasse. De inkomsten van de stadsvroedvrouwen stonden ongeveer gelijk met die van mannelijke ambachtslieden. Sommige vrouwen verhuisden naar een andere stad, maar dat was afhankelijk van het aanbod van werk in een bepaald gebied. Nadat zij zich hadden gevestigd in een van de stadswijken, verleenden de stadsbesturen hun het burgerrecht. Op basis van bovenstaande bevindingen concludeerde Van der Borg dat stadsvroedvrouwen zich niet in een marginale positie bevonden.
Als eerste begin ik met een korte biografische schets over het leven van Van Beverwijck. Vanuit deze context analyseer ik zijn argumenten in de boeken
Van Beverwijcks gedachtegoed is gevormd door een lange periode van intensieve scholing. Achtereenvolgens heeft hij in Leiden en in verschillende Franse en Italiaanse steden gestudeerd. In Padua behaalde hij in 1616 uiteindelijk zijn doctorsbul. Zijn reis door Europa heeft Van Beverwijck doen beseffen dat het volgen van een opleiding en het verwerven van kennis zeer belangrijk was. Deze inzichten nam Van Beverwijck mee terug naar zijn geboorteplaats Dordrecht waar hij in 1618 zijn eigen praktijk begon. Binnen een korte periode wist hij zijn naam te vestigen wat hem in 1625 een benoeming tot stadsdokter opleverde. Deze functie legde hij neer in 1636, omdat hij het te druk had met andere politieke en publieke werkzaamheden. Hij was namelijk ook stadsbestuurder, bibliothecaris, weesmeester en curator van de Latijnse school. Tevens was hij van 1634 tot 1643 lector in de anatomie. Kortom: Van Beverwijck was een veelzijdig en drukbezet man.
Desalniettemin heeft Van Beverwijck een omvangrijk oeuvre nagelaten waarin hij zijn denkbeelden over verschillende onderwerpen heeft beschreven. Onder invloed van humanistische inzichten over (klassieke) medische teksten en recente anatomische ontdekkingen verdedigde hij bepaalde nieuwe inzichten. Zo was Van Beverwijck bekend met de bevindingen van William Harvey betreffende de bloedsomloop. Zijn theorieën in
Naast zijn geneeskundige visie had Van Beverwijck ook zijn mening over de rol en de functie van vrouwen in de maatschappij op schrift vastgelegd. In
Het onderwerp van Van Beverwijcks traktaat
Door Van Beverwijck werd het vroedvrouwschap getypeerd als een ‘ambacht’. Dat betekent dat in zijn ogen kennis, oefening en ervaring essentieel waren om het vak goed te kunnen uitoefenen. Hij adviseerde aankomende moeders een ‘handigh wijff’ te zoeken die al meerdere jaren ervaring had opgedaan.
Hoe de lessen en het examen bij Van Beverwijck er precies hebben uitgezien is onduidelijk, maar het is zeer aannemelijk dat hij zijn boeken als uitgangspunt heeft genomen. Hierin heeft hij enkele manuele technieken beschreven die tijdens de bevalling behulpzaam konden zijn en een aantal medicijnen die van invloed waren op de snelheid van de nageboorte.
Als een vroedvrouw in Dordrecht het examen behaald had, dan was zij bevoegd om een natuurlijke bevalling te begeleiden. Het betekende wel dat zij geen instrumenten mocht gebruiken en dat er bij complicaties direct een dokter gehaald moest worden.
Naast Van Beverwijck hadden andere contemporaine auteurs eveneens de noodzaak tot een gedegen opleiding benadrukt. De tegenstelling was immers groot tussen de academisch gevormde dokters en de vroedvrouwen die het vak in de praktijk geleerd hadden. Het beeld van de dokters was sterk gekleurd door negatieve ervaringen, omdat zij pas werden opgeroepen als er complicaties tijdens de bevalling optraden. Van Beverwijcks pleidooi is echter vanwege het neutrale karakter uniek te noemen. Hij heeft in tegenstelling tot anderen geen opmerkingen geplaatst over de persoonlijke eigenschappen en de motieven van vroedvrouwen. Zo heeft hij bijvoorbeeld niet vermeld dat zij werden gedreven door armoede of dat zij onethisch zouden handelen.
Wat betreft de sociale positie van vroedvrouwen beperkte Van Beverwijck zich tot hun verhouding tot mannen. In dat perspectief gesteld kregen zij slechts een beperkt aantal verantwoordelijkheden en moesten zij bovendien bij problemen plaatsmaken voor dokters of chirurgijns. Hoewel Van Beverwijck kort de overige functies van vroedvrouwen aanstipte, gaf hij verder geen informatie over hun status in de Dordtse samenleving. In de volgende paragrafen zal door middel van een schets van de stedelijke gezondheidszorg, een functiebeschrijving en prosopografisch materiaal het beeld van Van Beverwijck worden aangevuld.
Uit de stadsrekeningen (1620–1720) kan afgeleid worden welke medische beroepen er in Dordrecht waren (
Medische ambten in Dordrecht.
1620 | 1635 | 1661 | 1680 | 1700 | 1720 | |
---|---|---|---|---|---|---|
Stadsdokters | 1 | 2 | 4 | 2 | 2 | 2 |
Chirurgijns | 1 | 1 | 2 | 2 | 2 | 2 |
Operateur | x | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 |
Pestmeester | x | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 |
Stadsvroedvrouwen | 5 | 5 | 5 | 4 | 4 | 6 |
Bron: RAD, Archief 3, inv. nr. 2634 (1620), f. 73v.-75r.; inv. nr. 2648 (1635), f. 72r.-74r.; inv. nr. 2663 (1661), f. 76r.-78r.; inv. nr. 2681 (1680), f. 71r.-73r.; inv. nr. 3057 (1700), f. 23r.-25r.; inv. nr. 3077 (1720), f. 22v.-24v.
De stadsvroedvrouwen worden in de stadsrekeningen als laatste genoemd. Hun aantal fluctueerde in de periode 1620–1720 tussen de vier en zes. Tot 1792 werkten er geen vroedmeesters in dienst van de stad. Voor 1650 werd er in de stadsrekeningen nog geen onderscheid naar titel gemaakt tussen de verschillende stadsvroedvrouwen. Wel werd in het overzicht vermeld dat één van de vroedvrouwen buiten de stadspoorten werkzaam was. Rond 1650 vonden enkele veranderingen plaats, want vanaf dat moment worden regelmatig de termen ‘ordinaris’ stadsvroedvrouw en ‘buyten vroemoer’ (buitenvroedvrouw) genoemd. De laatste had als taak om de zwangere vrouwen te ondersteunen die in het buitenkwartier woonden. De ordinaris was de vrouw met de meeste kennis en ervaring. Bij haar konden andere aspirant-vroedvrouwen stage lopen of advies inwinnen.
Het is onmogelijk om het aantal bevallingen per stadsvroedvrouw te bepalen, omdat er ook vroedvrouwen in de stad werkzaam waren die enkel een particuliere praktijk hadden. De stadsvroedvrouwen begeleidden het gehele proces van de bevalling en de nazorg. Bovendien werden zij ingeschakeld als een vrouw gynaecologische problemen had. Hun werkzaamheden waren onregelmatig van aard, omdat het van tevoren onbekend was wanneer een zwangere vrouw zou gaan bevallen en hoe lang de bevalling zou gaan duren.
Voordat de Dordtse stadsvroedvrouwen überhaupt hun ambt mochten uitoefenen, moesten zij eerst een aanvraag indienen bij het stadsbestuur. De uiteindelijke beslissing hing grotendeels af van de verklaring van de twee stadsdokters waarin zij beschreven of de desbetreffende vrouw voldoende handelingsbekwaam was. Inwoonsters van Dordrecht en vrouwen die afkomstig waren uit een andere stad moesten dezelfde procedure doorlopen. Dat blijkt uit de verzoeken van de burgeressen Janneken van Asperen in 1677 en Catharina van Velsen in 1707, en van de ‘vreemdeling’ Aeltje Corstiaensen van Loen in 1680. Het eindoordeel van de dokters en het bestuur was klaarblijkelijk positief, want zij kregen alle drie toestemming om zich binnen de stadsgrenzen als vroedvrouw te vestigen.
Aeltje Corstiaensen van Loen en Catharina van Velsen hadden daarnaast het verzoek ingewilligd om een uithangbord aan hun huis te bevestigen, een praktisch en essentieel bewijs van hun vakbekwaamheid.
Tevens moesten de pas aangestelde stadsvroedvrouwen een eed afleggen waarin zij beloofden naar eer en geweten te zullen handelen en zich te committeren aan bepaalde juridische en ethische taken en verantwoordelijkheden. Bij een vermoeden van buitenechtelijke kinderen waren zij bijvoorbeeld verplicht om na te vragen wie de vader was. De verklaring van de moeder moest onder ede afgelegd worden waarbij de stadsvroedvrouw en twee tot drie andere huisvrouwen als getuige optraden. Vervolgens werd het antwoord door de stadsvroedvrouw schriftelijk vastgelegd en door de notaris bewaard. Vanuit het perspectief van het stadsbestuur was het belangrijk om te weten wie er verantwoordelijk was voor het kind, zodat die persoon door de rechtbank financieel aansprakelijk kon worden gesteld.
Niet alleen voor het stadsbestuur, maar ook voor de Kerkenraad was de vaderschapskwestie van belang. Het verwekken van een buitenechtelijk kind paste uiteraard niet bij de christelijke normen en waarden. Uit de kerknotulen blijkt dat sommige moeders de naam van de vader niet wilden geven of dat de stadsvroedvrouw hierin nalatig was geweest. De Kerkenraad riep de desbetreffende stadsvroedvrouwen dan ter verantwoording en herinnerde hen eraan dat zij de eed hadden afgelegd. Zij moesten beloven zich aan hun afspraken te houden en het stadsbestuur en de Kerkenraad op de hoogte te brengen van buitenechtelijke kinderen.
Soms besloten de pas bevallen vrouwen onder druk van de samenleving om hun kind te vondeling te leggen of zelfs te doden. Hoewel de babysterfte in de vroegmoderne tijd zeer hoog lag, werd een verdacht overlijden door het stadsbestuur altijd serieus genomen. Toen in 1487 een dode baby in de haven van Dordrecht was gevonden, werd er een onderzoek ingesteld waarbij elke vrouw in de stad een potentiële verdachte was. De twee stadsvroedvrouwen hadden de bevoegdheid gekregen verhoren af te nemen en waar nodig een lichamelijk onderzoek te verrichten. Het doel hiervan was om te achterhalen wie er recentelijk zwanger was geweest. Op deze manier probeerde het stadsbestuur erachter te komen wie de mogelijke dader was geweest.
Naast deze juridische functie hadden stadsvroedvrouwen ook religieuze taken. Volgens de katholieke leer waren zij bevoegd om kinderen te dopen. Hierbij moest er een strikt protocol gevolgd worden. Als de kans groot was dat de baby snel zou sterven na de bevalling, dan werd er van de stadsvroedvrouwen verwacht dat zij de nooddoop zouden verrichten.
Uit deze opsomming van functies komt naar voren dat de stadsvroedvrouwen een aantal belangrijke verantwoordelijkheden hadden. Als stadsambtenaar leverden zij door middel van hun adviezen een essentiële bijdrage aan het in stand houden van de openbare orde en de openbare moraal. Hun (schriftelijke) verklaringen bij vaderschapskwesties en kindermoorden werden door het stadsbestuur gebruikt om vaders en daders op te sporen. Hieruit blijkt dat stadsvroedvrouwen geletterd waren én dat hun waarnemingen door de hogere instanties werden vertrouwd. Hoewel Drogendijk deze juridische taken ook heeft beschreven, verbond hij hier geen conclusies aan. Daardoor bestaat er in zijn studie een discrepantie tussen enerzijds de negatieve beeldvorming over stadsvroedvrouwen en anderzijds hun status in de samenleving. De toenemende regulering van het stadsbestuur was niet gericht op het gedrag van stadsvroedvrouwen, maar had als doel dat ze ter verantwoording geroepen konden worden. Het laten afleggen van de eed was de eerste stap die in 1720 verder bekrachtigd zou worden door de uitvaardiging van de ordonnantie ter regulering van het ambt van de vroedvrouwen.
Stadsvroedvrouwen hadden twee bronnen van inkomsten. Het stadsbestuur betaalde hun per jaar een vast jaarwedde. In ruil hiervoor moesten zij de armen gratis verloskundige zorg verlenen. In de eed was expliciet vastgelegd dat een stadsvroedvrouw verplicht was om iedere vrouw, ongeacht financiële status, bij te staan. De stadsvroedvrouwen konden hun jaarwedde aanvullen door ook welgestelde vrouwen te helpen. In de praktijk zal dit waarschijnlijk tot spanningen tussen de stadsvroedvrouwen en de andere vroedvrouwen hebben geleid. Bij rijkere cliënten was nu eenmaal meer te verdienen. Aan de andere kant werd er voor het hogere bedrag wel meer gevraagd van de vroedvrouwen waardoor ze in de tussentijd niemand anders konden helpen.
In zijn studie heeft Drogendijk de inkomsten van de stadsvroedvrouwen over een lange periode naast elkaar gezet. Zijn bevinding was dat gedurende de zeventiende eeuw de jaarwedden stegen, maar dat er rond 1700 een daling plaatsvond.
Wat echter ontbreekt in de analyse van Drogendijk is een vergelijking met de andere medische ambten. De jaarwedde van een stadsdokter was afhankelijk van zijn opleiding en ervaring. Een ordinaris verdiende fl. 200,- per jaar, terwijl een extraordinaris nog eens fl. 72,- extra kreeg. Degene die ook nog lector was in de anatomie, ontving daarbovenop nog eens fl. 200,-. Een stadsdokter kon dus in totaal per jaar fl. 472,- uitbetaald krijgen.
Jaarwedden in gulden.
1620 | 1635 | 1661 | 1680 | 1700 | 1720* | |
---|---|---|---|---|---|---|
Oudste of ordinaris stadsvroedvrouw | 72 | 150 | 225 | 225 | 112 | 90 |
Buitenvroedvrouw | x | 76 | 80 | 80 | 80 | 90 |
Stadsvroedvrouw | 54 | 72 | 72 | 72 | 72 | 54 |
Stadsvroedvrouw | 54 | 54 | 72 | 72 | 72 | 52 |
Stadsvroedvrouw | 54 | 54 | 72 | x | x | 30 |
Stadsvroedvrouw | 48 | x | x | x | x | 26 |
Ordinaris stadsdokter | 400 | 400 | 200 | 200 | 200 | 200 |
Extraordinaris stadsdokter | x | 72 | 72 | 72 | x | x |
Chirurgijn | 400 | 400 | 200 | 200 | 200 | 200 |
Operateur | x | 100 | 75 | 100 | 100 | 100 |
Pestmeester | x | 200 | 300 | 300 | 200 | 200 |
Bron: RAD, Archief 3, inv. nr. 2634 (1620), f. 73v.-75r.; inv. nr. 2648 (1635), f. 72r.-74r.; inv. nr. 2663 (1661), f. 76r.-78r.; inv. nr. 2681 (1680), f. 71r.-73r.; inv. nr. 3057 (1700), f. 23r.-25r.; inv. nr. 3077 (1720), f. 22v.-24v.
* In 1720 verdiende Anna van der Beek, de stadsvroedvrouw met het langste aantal dienstjaren, meer dan de ordinaris stadsvroedvrouw C. van Velsen (fl. 90,- om fl. 54,-). RAD, Archief 3, inv. nr. 3077 (1720), f. 24r.
Uit het overzicht kan geconcludeerd worden dat het inkomensverschil tussen stadsvroedvrouwen en de overige medische ambten kleiner werd. Waar de jaarwedden bij de ordinaris stadsdokters en chirurgijns halveerden en daarna stabiel bleven, namen de inkomsten van de stadsvroedvrouwen toe.
Met behulp van de stadsrekeningen kan eveneens het aantal dienstjaren van de stadsvroedvrouwen bepaald worden. Over het algemeen was een vrouw langdurig en soms tot op hoge leeftijd actief. Zo had de 76-jarige Janneke Pieters er in 1650 ongeveer 25 dienstjaren opzitten. Dat houdt in dat zij op middelbare leeftijd pas als stadsvroedvrouw was begonnen te werken. Haar keuze werd waarschijnlijk ingegeven door het feit dat ze weduwe was geworden en een bron van inkomsten nodig had om zichzelf en haar kinderen te kunnen onderhouden.
Hoewel de jaarwedden nuttige informatie verschaffen, is het onvoldoende om uitspraken te kunnen doen over de sociale positie van stadsvroedvrouwen. Het is namelijk onbekend hoeveel inkomsten zij genereerden uit hun particuliere praktijk. Bovendien was de groep te heterogeen. De stadsvroedvrouwen die meer verdienden, hadden het in principe gemakkelijker om rond te kunnen komen. Maar dat was afhankelijk van de vraag of zij eenverdiener waren of dat hun jaarwedde een deel vormde van het complete gezinsinkomen.
Zoals al ter sprake is gekomen verschilde de burgerlijke status van stadsvroedvrouwen. In Dordrecht waren de meeste vrouwen één of twee keer getrouwd, maar er waren er ook een aantal die weduwe bleven.
De trouwboeken van Dordrecht geven verder inzicht in het (soms onmisbare) aandeel van deze vrouwen in het gezinsinkomen. Hoewel het beroep van de echtgenoten hierin weliswaar niet systematisch werd bijgehouden, geven ze toch een beeld van de vaak voorkomende werkzaamheden. Bij de mannen van wie wel gegevens bekend waren, valt op dat ze allemaal in de scheepvaart werkten. Zij waren onder meer schippersgezel, Maasschipper of twijnder. Voor Dordrecht was dit een belangrijke industrie, omdat de stad was gelegen aan een knooppunt van rivieren. Daardoor was er in die sector veel werk te vinden. Echter de inkomsten uit de scheepvaart waren over het algemeen niet voldoende voor het levensonderhoud van een gezin waardoor de jaarwedde van de vroedvrouw broodnodig was.
De meeste stadsvroedvrouwen leefden in het derde kwartier van de stad.
De Oude Haven en de Tolbrugstraat vormden de denkbeeldige grenzen. De eerste twee kwartieren waren gelegen aan de noordzijde van de Oude Haven. De Grote Kerk bevond zich in het eerste kwartier. In de cirkel bevindt zich de Tolbrug. De zwarte pijl geeft het derde kwartier aan. J. Blaeu,
Vroedvrouwen bleven niet altijd in hun geboortestad, maar ze kozen er ook soms voor om naar een andere stad te vertrekken. De stadsvroedvrouw Ida de Vos vertrok in 1720 van Dordrecht naar haar geboorteplaats Gorinchem. In die stad waren de eisen waaraan een stadsvroedvrouw moest voldoen strenger geworden waardoor er geen geschikte kandidaten meer te vinden waren. Blijkbaar was Ida de Vos wel voldoende bekwaam. Eén van de redenen waarom zij wilde verhuizen was waarschijnlijk financieel van aard. In Dordrecht verdiende zij gedurende de periode 1710–1720 fl. 52,- per jaar, terwijl dat in Gorinchem fl. 90,- per jaar zou zijn.
Van Beverwijck heeft als auteur een belangrijke bijdrage geleverd aan de positieve beeldvorming over het functioneren van vroedvrouwen in de stedelijke samenleving. In de hoedanigheid van stadsdokter, lector in de anatomie en examinator, was Van Beverwijck direct betrokken bij de scholing van stadsvroedvrouwen. Met behulp van theoretische en praktische lessen wilde hij de vrouwen inzichten bijbrengen over de vrouwelijke anatomie zodat zij beter in staat zouden zijn om natuurlijke bevallingen te begeleiden en zwangere vrouwen gerust te stellen. In de verloskamer hoefde volgens Van Beverwijck niet standaard een man aanwezig te zijn, maar bij complicaties veranderde de situatie. Dan moest er direct een mannelijke dokter of een chirurgijn geattendeerd worden. De vroedvrouwen moesten zich dus houden aan de welomlijnde taken die in de theoretische boeken van Van Beverwijck waren vastgelegd.
Van Beverwijck legde in zijn theoretische beschouwing de nadruk op medische handelingen. De dagelijkse praktijk laat een completer beeld zien van hun functioneren. Dordtse stadsvroedvrouwen vormden een onmisbare schakel in de stedelijke samenleving, want er was een voortdurende behoefte aan bekwame en betrouwbare vrouwen. Gedurende de gehele onderzochte periode waren de stadsvroedvrouwen ten opzichte van andere medische ambten numeriek in de meerderheid. Doordat zij zelfstandig opereerden en zich niet hadden georganiseerd, konden zij geen krachtig weerwoord bieden aan het stadsbestuur. De mannelijke bestuurders en dokters behielden de regie en bepaalden welke vrouwen er aangesteld werden. Eenmaal geadmitteerd was een vrouw verplicht om een eed af te leggen. Naast de medische verrichtingen hadden de stadsvroedvrouwen ook juridische en, afhankelijk van hun geloofsovertuiging, religieuze taken. Bij vaderschapskwesties werd er door het gerecht dankbaar gebruik gemaakt van hun schriftelijke verklaringen. Gezien de stijgende jaarwedden en de lange dienstjaren is het aannemelijk dat het stadsbestuur te spreken was over het functioneren van de stadsvroedvrouwen. Onder de Dordtse bevolking genoten zij ook een bepaalde status. Vaak waren het vrouwen van middelbare leeftijd die bekend waren in de lokale omgeving. Zij waren door middel van uithangborden duidelijk zichtbaar in het straatbeeld. Afhankelijk van hun burgerlijke status en het beroep van hun echtgenoot konden zij redelijk rondkomen en zich een huis in het derde kwartier veroorloven.
Het stadsbestuur wist de expertise van de stadsvroedvrouwen in natuurlijke bevallingen en juridische zaken op waarde te schatten. De mannelijke bestuursleden probeerden deze vrouwen aan de stad te binden door ze, in vergelijking met stadsdokters en -chirurgijns, een hoog jaarwedde aan te bieden. In tegenstelling tot het gangbare ideaalbeeld waarin de vrouw de zorg voor het gezin en huishouden had, speelden stadvroedvrouwen op economisch gebied geen ondergeschikte rol ten opzichte van hun echtgenoten. Zij leverden met hun aanstelling een onmisbare financiële bijdrage aan het gezinsleven. Voor weduwen, die vaak de zorg voor kinderen alleen droegen, was het nog belangrijker dat zij werk hadden. Deze vrouwen oefenden het ambt van vroedvrouw doorgaans tot op hoge leeftijd uit.
Deze studie heeft aan de hand van de stadsrekeningen laten zien dat de jaarwedden van alle medische beroepsgroepen over een lange periode sterk kon fluctueren. In het algemeen kan gesteld worden dat het inkomensverschil tussen de stadsvroedvrouwen en de andere medici aan het einde van de zeventiende eeuw kleiner werd. Deze bevindingen sluiten aan bij eerdere studies naar stadsvroedvrouwen in andere steden van de Republiek.
Selectief overzicht van Dordtse stadsvroedvrouwen.
Naam | Functie | Inkomsten (in gulden) | Dienstjaren | Burgerlijke staat | Beroep echtgenoten | Woonplaats (nummer kwartier) | Bijzonderheden |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Adriaenke ClemensLenaertsdr | Stadsvroedvrouw | 54 | ? – 1625 | 2x gehuwd, 22-11-1579,01-12-1613 | Man 1: schippersgezelMan 2: schipper | X | X |
Janneke Pieters | Ordinaris Stadsvroedvrouw | 100, 150 en 225 | 1625–1650 | Weduwe | X | X | In 1640 was zij 66 jaar. |
Lijntje Dirckx | Stadsvroedvrouw | 72 | 1650–1675 | ? | X | X | X |
Janneke Willems van Meijburg | Ordinaris Stadsvroedvrouw | 225 | 1661–1675 | Gehuwd,22-04-1657 | Twijnder | Nieuwestraat (III) | X |
Barbara Paradijs | Buitenvroedvrouw | 80 | 1665–1675 | Gehuwd,11-02-1663 | Maasschipper | Buiten de Spuipoort (V) | Afkomstig uit’s-Hertogenbosch. In 1673 was zij 50 jaar. |
Berber Jans | Ordinaris Stadsvroedvrouw | 112 | 1700–1709 | ? | X | X | † 05-07-1709 |
Lijsbeth Vermeer | Stadsvroedvrouw | 26 | 1709–1715 | Weduwe | X | Vriesestraat (III) | † 06-04-1719 |
Catharina van Velsen | OrdinarisStadsvroedvrouw | 54 | 1707-? | Gehuwd, geendatum bekend. | X | Nieuwestraat (III) | † 15-02-1753 |
Johanna Fackel | Stadsvroedvrouw | 26 | 1709-? | Weduwe | X | X | Doop 15–02-1660. Dochter van Lucretia Floris, ordinaris stadsvroedvrouw (1680–1695). |
Ida de Vos | Stadsvroedvrouw | 52 | 1710–1720 | 2x gehuwd, 30-06-1709(2e keer) | X | Doelstraat (III) | In 1720 naar Gorinchem verhuisd. |
Maria Verpoorten | Stadsvroedvrouw | 52 | In dienst 1720 | Gehuwd,17-09-1701 | X | Steegoversloot (III) | Doop 12-01-1681 |
Bron: de verwijzingen naar de vindplaatsen van de prosopografische gegevens zijn in de voetnoten terug te vinden.
H.A. van der Borg,
J. Alleblas, ‘Dordtse ambtenarij in vroeger tijden. Johan van Beverwijck, een veelzijdig geneesheer uit de Gouden Eeuw’,
F. Huisman,
A.C. Drogendijk,
Ibidem 11–12.
Van der Borg,
T. Nieuwenhuis,
Alleblas, ‘Dordtse ambtenarij’ (n. 2) 16–17; A. Stolk,
Esseboom, ‘Gezondheidszorg’ (n. 2) 261; L. van Gemert, ‘Johan van Beverwijck als “instituut”’,
L. van Gemert, ‘The power of the weaker vessels: Simon Schama and Johan van Beverwijck on women’, in: E. Kloek, N. Teeuwen & M. Huisman (eds.),
Spies, ‘Charlotte Huybert’ (n. 10) 347–350.
J. van Beverwijck, ‘Schat der gesontheyt’. De eerste editie dateert uit 1636. Gebruikt is de zevende editie, opgenomen in: J. van Beverwijck,
Van Beverwijck, ‘Schat der gesontheyt’ (n. 12) 168.
J. van Beverwijck,
Van Beverwijck, ‘Schat der gesontheyt’ (n. 12) 170–171.
Drogendijk,
Van Beverwijck, ‘Schat der gesontheyt’ (n. 12) 171–172.
Esseboom, ‘Gezondheidszorg’ (n. 2) 266; C. Esseboom, ‘Onderwijs op het eiland van Dordrecht’, in: Frijhoff e.a. (eds.),
Van Beverwijck, ‘Schat der gesontheyt’ (n. 12) 172.
Ibidem 168–169, 171.
Van der Borg,
Regionaal Archief Dordrecht (hierna aangehaald als RAD), Archief 3, Stadsarchieven: de tijd van de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden, 1572–1795, inv. nr. 2634 (1620), 2639 (1625), 2643 (1630), 2648 (1635), 2651 (1640), 2657 (1650), 2659 (1655), 2663 (1661), 2667 (1665), 2671 (1670), 2676 (1675), 2681 (1680), 2686 (1685), 2691 (1690), Rekeningen en verantwoording van de inkomsten en uitgaven, 1573–1692, alsmede van de inkomsten, f. ‘uitgaven van jaarweddens’; Ibidem, inv. nr. 3052 (1695), 3057 (1700), 3062 (1705), 3067 (1710), 3072 (1715), 3077 (1720), Rekeningen en verantwoording van de inkomsten, 1573–1692, alsmede van de uitgaven, f. ‘uitgaven van jaarweddens’.
RAD, Archief 3, inv. nr. 2651 (1640), f. 64r.
RAD, Archief 3, inv. nr. 2634–2691 (1620–1690) en 3052–3077 (1695–1720), f. ‘jaarweddens’.
R. Ladan,
RAD, Archief 3, inv. nr. 2634–2691 (1620–1690) en 3052–3077 (1695–1720), f. ‘jaarweddens’; Drogendijk,
H.P.H. Nusteling, E. Havers & Th. Van der Weegen,
Vroedvrouwen gaven ook advies aan zwangere vrouwen omtrent abortus. Drogendijk,
RAD, Archief 3, inv. nr. 1911 (1676–1699), Registers houdende aantekening van de besluiten betreffende de vergeving van de ambten, f. 6v.-7r. en 31v.; Ibidem, inv. nr. 1916 (2e serie; 1707–1737), Registers houdende aantekening van de besluiten betreffende de vergeving van de ambten, f. 9r.
RAD, Archief 3, inv. nr. 1911 (1676–1699), f. 31v.; Ibidem, inv. nr. 1916 (1707–1737), f.9r.
S.M.I. Damstra-Wijmenga, ‘Uithangtekens van vroedvrouwen’,
Van der Borg,
Hoewel deze eed rond 1650 wordt gedateerd, zijn er door Drogendijk eerdere voorbeelden beschreven waarin de moeder onder ede moest verklaren wie de vader was. Drogendijk,
RAD, Archief 27, Archief van de Nederlands Hervormde gemeente van Dordrecht (1572–1969), inv. nr. 7, Notulen van de vergaderingen van de Algemene Kerkenraad, 13 juli 1656 - 3 januari 1665, alsmede van de Centrale Kerkenraad, ongefolieerd, 17-02-1661 en 24-02-1661.
J.A. Fruin (ed.),
Van der Borg,
C. van der Wurf-Bodt, ‘Demonen en “quaatwyfs”. Magie rond het middeleeuws kraambed’,
E. Abraham-Van der Mark, ‘Dutch midwifery, past and present: an overview’, in: Idem (ed.),
RAD, Archief 27, inv. nr. 7, 17-02-1661.
F. van Lieburg, ‘Geloven op vele manieren’, in: Frijhoff e.a. (eds.),
H. Marland, ‘The “burgerlijke” midwife: the
Drogendijk,
Het kwam regelmatig voor dat vroedvrouwen na een bepaalde periode in dienst van de stad traden. Toen Janneken van Asperen zich mocht vestigen in Dordrecht in 1677, werd er vastgelegd in het ‘registerboek betreffende de ambten’ dat de stad aan haar geen jaarwedde zou betalen. Waarschijnlijk had dit te maken met het feit dat er al vijf stadsvroedvrouwen waren van wie een aantal misschien op leeftijd. Op het moment dat er rond 1680 een plek vrijkwam, werd deze door Van Asperen opgevuld en kreeg zij een jaarwedde van fl.72,-. RAD, Archief 3, inv. nr. 1911 (1676–1699), f. 6v.-7r.; inv. nr. 2678 (1677), f. 74r.; inv. nr. 2681 (1680), f. 73r.
Deze fluctuatie moet wel afgezet worden tegen de inflatie en de demografische krimp. H. Nusteling, ‘Strijd om de binnenvaart’, in: Frijhoff e.a. (eds.),
Drogendijk,
Johan van Beverwijck kreeg als examinator nog eens fl. 150,- extra. RAD, Archief 3, inv. nr. 2651 (1640), f. 64r.
RAD, Archief 3, inv. nr. 2634–2691 (1620–1690) en 3052–3077 (1695–1720), f. ‘jaarweddens’.
Ten aanzien van andere steden kan een soortgelijke situatie geschetst worden. Voor een overzichtstabel van Gouda, Rotterdam en Leiden, zie: M. van der Heijden & A. Schmidt, ‘In dienst van de stad. Vrouwen in stedelijke ambten, Holland 1500–1800’,
De onderverdeling was als volgt (tussen haakjes totale jaarwedde): C. van Velsen fl. 24 (54); L.C. Proeffcamer fl. 18 (80); I. de Vos fl. 18,5 (52); L. Vermeer fl. 25; J. Fackel fl. 26,5. Archief 3, inv. nr. 1916 (1707–1737), f. 25r.
RAD, Archief 3, inv. nr. 2639–2657 (1625–1650), f. ‘jaarweddens’; Ibidem
Johanna Fackel was gedoopt op 15-02-1660 en trad in dienst rond 1710. Maria Verpoorten ontving de doop op 12-01-1681. Vanaf 1720 is zij terug te vinden in de stadsrekeningen. RAD, Archief 11, inv. nr. 5, Doopboeken van de Nederlands hervormde gemeente (1642–1662), 15-02-1660; inv. nr. 7, Doopboeken van de Nederlands hervormde gemeente (1681–1703), 12-01-1681; Ibidem, Archief 3, inv. nr 3067 (1710), f. 30r. en inv. nr. 3077 (1720), f. 24r.
Nieuwenhuis,
RAD, Archief 11, inv. nr. 16, Trouwboeken van de Nederlands hervormde gemeente (1573–1603); Ibidem, inv. nr. 17, Trouwboeken van de Nederlands hervormde gemeente (1604–1618) 22-11-1579 en 01-12-1613 (A. Clemens, gehuwd); Ibidem, inv. nr. 21, Trouwboeken van de Nederlands hervormde gemeente (1655–1664), 22-04-1657 (J. Willems van Meijburg, gehuwd) en 11-2-1663 (B. Paradijs, gehuwd); Ibidem, inv. nr. 87, Trouwboeken van het gerecht (1691–1705); Ibidem, inv. nr. 88, Trouwboeken van het gerecht (1706–1717), 13-01-1697 (C. van Velsen, getuige), 14-12-1698 en 17-01-1716 (J. Fackel, getuige), 30-06-1709 (I. de Vos, voor de tweede keer gehuwd), 16-07-1702 en 07-04-1720 (I. de Vos, getuige), 17-11-1701 (M. Verpoorten, gehuwd); Ibidem, inv. nr. 67, Begraafboek van de Nieuwkerk (1704–1724), 06-04-1719 († L. Vermeer, zij was een weduwe).
Drogendijk,
Ibidem 44; Nusteling, ‘Strijd om de binnenvaart’ (n. 44) 158–169.
RAD, Archief 11, inv. nr. 5, 15-2-1660.
RAD, Archief 3, inv. nr. 2686 (1685), f. 73v.
De adressen werden geregistreerd in de trouw- en begraafboeken. RAD, Archief 11, Trouwboeken, inv. nr. 21, 22-04-1657 (Nieuwestraat); Trouwboeken, inv. nr. 87–88, 17-09-1701 (Steegoversloot) en 30-06-1709 (Doelstraat); Ibidem, Begraafboeken, inv. nr. 67, 06-04-1719 († L. Vermeer, Vriesestraat); Ibidem, inv. nr. 52, Begraafboek van de Grote Kerk (1751–1771), 15-02-1753 († C. van Velsen, Nieuwestraat). Voor de lokalisering van de straten in het betreffende kwartier heb ik gebruik gemaakt van het
RAD, Archief 20, inv. nr. 384, Akten van Johan van Bijwaert, ongefolieerd, 11-10-1673.
J. van Herwaarden e.a. (eds.),
RAD, Archief 3, inv. nr. 1916 (1707–1737), f. 99v.; inv. nr. 3067 (1710), f. 30r.; inv. nr. 3072 (1715), f. 27v.; inv. nr. 3077 (1720), f. 24r. Berg, ‘Stadsvroedvrouwen in Gorinchem’ (n. 48) 16, 25.
RAD, Archief 3, inv. nr. 1912 (1700–1719), f. 12r.-12v.
Zie bijvoorbeeld de studies van Van der Borg, Van der Berg en Nieuwenhuis.