This paper analyses the development of chicken breeding for eggs in the Netherlands in the twentieth century. The Dutch poultry sector was of only marginal significance early in the century, yet after the Second World War it developed into the most industrialised segment of animal husbandry. The introduction of scientific breeding methods played a central role in this, as well as the increasing dominance of specialised commercial breeding companies.
While scientists and agricultural engineers developed several innovative approaches to breeding that helped increase egg production significantly, we argue that the methods on which these approaches were based – inbreeding, hybridising, selection and progeny testing – had been used by animal breeders since the eighteenth century. Scientists succeeded in increasing the efficiency of these methods by introducing the quantitative and statistical instruments of quantitative genetics; the new Mendelian theory was of little practical use in this respect. Hybrid breeding methods were also shaped by the commercial interests of breeding companies.
In the Netherlands the rise of the poultry industry was slowed down for several decades by the government’s policy to protect the interests of smallholders, yet after the establishment of the EEC this protectionism was dispensed with. As an example of the role of commercial companies we discuss the early history of Hendrix Genetics, a Dutch-based breeding company that is now one of the two multinational enterprises that dominate the breeding market for egg-laying chicken worldwide.
In een recent interview in
De prominente positie van Hendrix Genetics in de fokkerijwereld staat niet op zichzelf. Nederland speelt internationaal een vooraanstaande rol in de fokkerij van landbouwhuisdieren, zowel in wetenschappelijk als bedrijfsmatig opzicht. Op dit moment zijn er wereldwijd maar een handjevol bedrijven die de fokkerijmarkt van koeien, varkens en kippen beheersen, en voor elke diersoort geldt dat één van die bedrijven Nederlands is. Bij de kippen is dat Hendrix Genetics in Boxmeer; de enige grote concurrent is de Erich Wesjohann Gruppe in Duitsland, die ruwweg de andere helft van de fokkerijmarkt voor legkippen bedient.
Rond 1900 legden kippen gemiddeld 85 eieren per jaar, tegenwoordig zijn dat er meer dan 300.
In Nederland is het gebruikelijk de veeteeltwetenschap op te vatten als een tak van de populatiegenetica, het onderdeel van de genetica dat de verdeling en de frequentieveranderingen van allelen in populaties bestudeert. Dat is niet
Sneller dan bij de andere landbouwhuisdieren werd de kippenfokkerij een zaak van gespecialiseerde bedrijven. De redenen hiervoor hingen deels samen met de biologische eigenschappen van kippen en de daarmee weer samenhangende fokmethoden. Omgekeerd had de bedrijfsmatige aanpak ook consequenties voor de fokkerij, onder meer in verband met de bescherming van bedrijfsgeheimen. Fokkerijgeschiedenis moet daarom ook aandacht schenken aan de fokkerij als onderneming. Om daarvan een concreet voorbeeld te geven, bespreken we in het tweede deel van dit artikel de naoorlogse ontwikkeling van de leghennentak van Hendrix Genetics in enkele hoofdlijnen.
Van belang voor de ontwikkeling van de Nederlandse kippenfokkerij was verder de rol van de overheid, omdat die de lijnen uitzette waarlangs de pluimveehouderij zich kon bewegen. Opmerkelijk is dat de Nederlandse overheid de tendens tot schaalvergroting en specialisering die de naoorlogse landbouw kenmerkte, een tijdlang heeft afgeremd in het geval van de pluimveesector: die moest kleinschalig blijven. Dit had zijn weerslag op de fokmethoden die werden gebruikt. Vanaf de jaren zestig bepaalde het Europese landbouwbeleid echter de dynamiek en kregen kwantitatieve genetici ruim baan om hun expertise in te zetten.
Tot begin twintigste eeuw, en op veel boerderijen nog veel langer, waren kippen bijzaak.
Kippen op een Drentse boerderij rond 1910. Uit: J.W. Schot e.a. (red.),
In de negentiende eeuw waren er wel allerlei speciale kippenrassen gefokt die om hun fraaie uiterlijk door liefhebbers werden gehouden, maar deze hobbytak ontwikkelde zich grotendeels onafhankelijk van de bedrijfsmatige houderij, waar het alleen om de eieren en het vlees ging.
Na de graancrisis van de jaren 1880 werd in Nederland de veeteelt belangrijker, vooral op de zandgronden. Diervoeding werd goedkoper en de prijs van vlees en eieren werd minder door de crisis aangetast dan die van granen. De pluimveehouderij profiteerde bovendien van groeiende exportmogelijkheden naar Engeland en Duitsland, mede door verbetering van het transportnetwerk. Vanaf 1907 exporteerde Nederland meer eieren dan er werden geïmporteerd, en de productie nam snel toe. Op een van de bekendste coöperatieve veilingen, de Roermondse ‘eiermijn’ CRE, werden in 1905 0,8 miljoen eieren aangevoerd, in 1910 13,6 miljoen en in 1915 40,8 miljoen. De export steeg in die jaren van 4 naar 20 naar 33 kiloton eieren.
Zodra de tendens naar een meer bedrijfsmatige aanpak zich voordeed en de kippen op de boerderij belangrijker werden, begon de boer zich meer en meer met ze te bemoeien; de vermeerderaars en fokkers waren voornamelijk mannen. Die mannen waren dus in zekere zin nieuwkomers in de sector, en ze hadden geen fokkerijcultuur ontwikkeld zoals dat bij de grotere dieren wel was gebeurd. Tegenstellingen zoals die vooral in de melkveefokkerij tussen boeren en wetenschappers ontstonden, deden zich bij het pluimvee niet voor. Bij koeien was vooral de rol van het exterieur (de uiterlijke verschijningsvorm) een splijtzwam: voor de fokkers was een fraai exterieur cruciaal, voor wetenschappers moest het exterieur vooral functioneel zijn in verband met de melkproductie. Bij kippen speelde deze tegenstelling niet: zij werden zowel door de boeren als door de wetenschappers van meet af aan op functionaliteit beoordeeld, en er was geen merkbare weerstand tegen een wetenschappelijke benadering van de fokkerij.
Begin twintigste eeuw liet de overheid haar
De sobere oude landrassen legden kleine eieren. In de rassen die na de eeuwwisseling populair werden, streefde men naar grotere eieren en meer productie. De meest gebruikte rassen waren de beroemde Barnevelder, de Welsumer, de van oorsprong Italiaanse Witte Leghorn en de Amerikaanse Rhode Island Red. De donkerbruine eieren van de Barnevelder waren in Engeland erg gewild. De Witte Leghorn zou uiteindelijk gaan domineren vanwege haar grote eiproductie. Nadeel waren de witte eieren en de geringe slachtwaarde van de hanen en uitgelegde hennen.
Naast het gebruik van productieve rassen stimuleerden wetenschappers de selectie op productie binnen het ras. Daartoe werden valnestproeven opgezet, waarbij een kip haar eieren in een hokje legde dat zich automatisch sloot zodra ze erin was gestapt, zodat de legcapaciteit van elke hen afzonderlijk kon worden vastgesteld. Door het organiseren van legwedstrijden werd de aandacht voor productieverhoging onder pluimveehouders aangemoedigd.
Effectiever was het om de selectie op individuele hanen te richten, aldus Hagedoorn, want die waren voor de helft verantwoordelijk voor de productiecapaciteit van de hele volgende generatie van een toom. Je kon dit doen door onder gecontroleerde, uniforme condities naar de productie van zijn dochters te kijken: de best verervende haan was de haan die de meest productieve dochters voortbracht. Deze zogenoemde nakomelingentest was geen nieuw inzicht: het was de basis van de fokmethode die de Engelse pionier Bakewell al sinds de tweede helft van de achttiende eeuw met succes had toegepast.
De nadruk op raszuiverheid binnen de Nederlandse pluimveefokkerij werd bestendigd door de economische crisis van de jaren dertig, die de sector na een periode van groei weer terugwierp in haar ontwikkeling. De export en de binnenlandse prijzen daalden scherp. De overheid reageerde door het instellen van garantieprijzen voor eieren en door het afkondigen van de Teeltregeling, in 1933, die de sector sterk reguleerde. Er waren in die tijd zo’n 200 fokkers actief, op 200.000 pluimveehouders. Uitbreiding van de productie werd verboden, fokkers moesten een vergunning hebben, en het broedseizoen werd beperkt om overproductie te voorkomen. Er mocht alleen met raszuivere dieren worden gefokt om ervoor te zorgen dat de gerealiseerde kwaliteitsverbetering niet teniet werd gedaan door de afkalving van de sector.
De Teeltregeling leverde ook de basis voor het naoorlogse beleid. We zien dan een gespletenheid optreden in het landbouwbeleid van de Nederlandse regering. Onder leiding van minister Mansholt was het motto na de oorlog ‘nooit meer honger’.
Het nieuwe landbouwbeleid betekende een omslag in het regeringsbeleid ten aanzien van kleine boeren. In de eerste decennia van de twintigste eeuw was het kleine gemengde bedrijf sterk bevorderd, omdat veel boeren op de zandgronden in het zuiden en oosten er een bestaan in konden vinden. Maar na de Tweede Wereldoorlog werd al snel geconcludeerd dat deze bedrijven niet meer efficiënt waren: de productiviteit per arbeidskracht was onvoldoende. Verbetering was lastig, omdat de grond en de financiële middelen voor schaalvergroting en mechanisering meestal niet voorhanden waren. Het beleid richtte zich daarom op de grotere bedrijven; voor de kleinsten was geen toekomst meer. De grens van wat te klein was verschoof echter steeds door de voortgaande technologische ontwikkeling, en de regering worstelde zodoende in de late jaren veertig en vijftig geregeld met het ‘kleine-boerenvraagstuk’.
De pluimveehouderij werd aangewezen om de kleine bedrijven op de zandgronden soelaas te bieden. Er waren begin jaren 1950 zo’n 300.000 pluimveebedrijven, met naast fokkerijen, vermeerderaars en broederijen inmiddels ook opfokbedrijven, waar de toekomstige leghennen werden grootgebracht. De sector zou volgens Mansholt kleinschalig en vooral in handen van de gemengde bedrijven moeten blijven. In 1953 trad de Pluimveeregeling in werking, die tot 1961 zou blijven gelden. Ze hield in dat de hoeveelheid grond van een bedrijf de maatstaf was voor het aantal te houden kippen, waarbij een deel van het voer zelf verbouwd moest worden. Op bedrijven kleiner dan 0.25 hectare mochten maximaal 50 kippen worden gehouden, en op bedrijven van 0.25 tot 20 hectare liep het aantal op tot maximaal 600. De stelregel dat er met een beperkt aantal zuivere rassen moest worden gewerkt – kruisen was niet toegestaan – bleef gehandhaafd om het toezicht op de kwaliteit eenvoudig te houden. Een en ander verhinderde overigens niet dat Nederland in 1953 de grootste eierenexporteur ter wereld werd.
Gevolg van de Pluimveeregeling was dat een nieuwe ontwikkeling op het gebied van fokmethoden in Nederland aanvankelijk werd tegengehouden, namelijk de inteelthybridenteelt. Die had op dat moment in Amerika al tot een opmerkelijke toename van de productiviteit van de legkip geleid.
Hoe werkte deze teeltmethode en waar kwam ze vandaan? De eerste inteelthybriden werden in het interbellum ontwikkeld binnen de Amerikaanse maïsveredelingsindustrie. Het bedrijf Pioneer Hi-Bred van Henry A. Wallace boekte er commerciële successen mee, en daarmee is het antwoord voor een deel gegeven. Wallace’s redenering was simpel: wat werkt bij maïs kan ook werken bij kippen.
Maïshybriden danken hun productiviteit aan heterosis, het verschijnsel dat kruising van twee onverwante rassen (of onverwante lijnen binnen een ras) nakomelingen kan opleveren die vitaler en productiever zijn dan hun beide ouders. Dit was geen nieuw inzicht: dat je door te kruisen verbetering kunt bereiken was onder fokkers al heel lang bekend. Binnen een ras is altijd sprake van een zekere mate van inteelt. Het streven naar raszuiverheid brengt mee dat er binnen een gesloten populatie wordt gefokt, met als gevolg dat de onderlinge verwantschap toeneemt. Inteelt legt de goede eigenschappen vast, maar ongewild ook de slechte. Daardoor kan voortgezette inteelt een ras ernstig verzwakken. Om dit tegen te gaan is het raadzaam af en toe een
Het gunstige effect van kruisen werd in de negentiende eeuw al bewust gebruikt. Kruisen van varkens en kippen met Aziatische rassen was midden negentiende eeuw overal gangbaar om de opbrengst te verbeteren, en in Amerika werd vanaf de late negentiende eeuw op grote schaal gekruist met maïsvariëteiten.
De Amerikaanse genetici George Shull en Edward East deden begin twintigste eeuw onderzoek naar sterk ingeteelde en daardoor nagenoeg zuivere (homozygote) maïslijnen. Het was Shull die de term heterosis bedacht voor het gunstige effect dat bij kruising van zulke inteeltlijnen optrad, en zijn hypothese was dat de verbeterde vitaliteit te maken had met heterozygotie.
Heterozygotie als ‘verklaring’ voor heterosis impliceerde echter wel dat kruisen van sterk ingeteelde, onverwante lijnen een vruchtbare aanpak kon zijn: daarmee werd immers de kans op heterozygote allelencombinaties vergroot. Shull en East realiseerden zich dit, maar er was een belangrijk bezwaar. De verzwakte inteeltlijnen hadden een sterk verminderde vruchtbaarheid, en bij kruising produceerden ze weliswaar vitalere nakomelingen, maar getalsmatig waren het er erg weinig. Dit betekende dat inteelthybriden commercieel niet interessant waren. Hier kwam nog bij dat een kruising van twee inteeltlijnen niet automatisch een hybride opleverde die beter was dan beide ouderplanten en dan niet-ingeteelde planten. De kans op het heterosiseffect bleek zelfs erg klein, zodat er heel veel inteeltlijnen en kruisingen nodig waren om via
Maar de commerciële producenten van maïszaad waren erg geïnteresseerd. De reden hiervoor was niet van genetische maar van zakelijke aard: door zaden van gekruiste planten te verkopen, konden zaadfirma’s de maïsboeren aan zich binden. Die moesten dan namelijk elk jaar terugkomen voor nieuw zaad, want met hybriden viel niet verder te telen – dan verdween immers het heterosiseffect en kreeg je een genetisch ratjetoe. Door de boeren op deze manier van hun product afhankelijk te maken, konden de zaadtelers de grote investeringen die zij moesten doen om inteelthybriden te maken terugverdienen. Het inteelthybridenprincipe werkte als een
De methode werd nog aantrekkelijker toen een oplossing werd gevonden voor het probleem van de verminderde vruchtbaarheid van de gebruikte inteeltlijnen. Aan het Connecticut Experiment Station ontwikkelde D.F. Jones in 1917 als eerste een hoogproductieve maïshybride op basis van een methode die de standaardtechniek zou worden van de hybridenindustrie: de vierwegkruising. De oplossing voor het vruchtbaarheidsprobleem vond hij door uitproberen en een flinke dosis geluk. Het uitproberen bestond erin dat hij uit nieuwsgierigheid twee inteelthybriden met elkaar kruiste, en zijn geluk was dat hij als resultaat meteen superieure nakomelingen verkreeg. Hiermee was het principe van de vierwegkruising gegeven. Inteeltlijnen A en B worden daarbij gecombineerd tot hybride X, en deze X wordt vervolgens gecombineerd met hybride Y, die zelf het resultaat is van kruising van inteeltlijnen C en D. Het eindproduct Z dat uit de combinatie van X en Y voortkomt, kan dan in zaadvorm naar de boer. De reden voor de tweede kruising is dat X en Y, in tegenstelling tot hun ouders, samen wél in staat zijn veel nakomelingen te produceren. Door de dubbele kruising gaat mogelijk iets verloren van het heterosiseffect, maar je krijgt er commercieel interessante aantallen voor terug.
Al snel bleek dat Jones’ snelle resultaat een toevalstreffer was. Bij vervolgonderzoek bleek dat er meestal zeer veel inteeltlijnen en testkruisingen nodig waren om tot een goede vierwegkruising te komen, zeker wanneer de inteeltlijnen in den blinde werden geproduceerd, door alleen maar inteelt toe te passen tot er zuivere lijnen ontstonden. Waar mogelijk hielpen de telers het toeval dan ook een handje. Er werd binnen de inteeltlijnen scherp geselecteerd op gunstige fenotypische eigenschappen, die dan hopelijk een genetische basis hadden en in de hybriden zouden terugkeren. Maar de commerciële hybridenteelt bleef een zaak van de lange adem die een systematische aanpak vergde en veel geld kostte. Alleen kapitaalkrachtige teeltbedrijven konden zich de noodzakelijke investeringen veroorloven, en ook de overheid stak vanaf de jaren 1920 veel geld in de hybridenteelt. Om het complexe kruisingswerk uit te voeren stelden zowel de bedrijven als de overheid genetici aan. Henry A. Wallace bracht in 1926 een van de eerste commerciële
Maar hoe succesvol de inteelthybridenteelt uiteindelijk ook was, het bleef een omslachtige procedure die weinig elegant was. Dat gold temeer voor de iets later geïntroduceerde hybridenteelt bij kippen. Zuivere lijnen maken is hier nog bewerkelijker omdat bij kippen, anders dan bij maïs, geen zelfbevruchting mogelijk is. Bovendien bleken kippen nog gevoeliger voor de nadelige effecten van inteelt. Een groot deel van de geproduceerde inteeltlijnen ging vroeger of later aan zijn gebreken te gronde. Terechte vraag was dus of het niet handiger kon. Eind jaren veertig werd een bevestigend antwoord gegeven met de ontwikkeling van RRS,
De Amerikaanse pluimveefokker Arthur Heisdorf van H&N Farms was eind jaren 1940 de eerste die een legkip, gefokt volgens dit systeem, op de markt bracht: de ‘Nick Chick’, die nog steeds bestaat. Het systeem kan als een variant op de nakomelingentest worden gezien, waarbij de prestaties van de nakomelingen maatgevend zijn voor de waarde van de ouders. De nakomelingen zijn in dit geval hybriden, en de ouders zijn de twee lijnen waaruit de hybriden voortkomen. De ouderlijnen zijn niet ingeteeld en dus genetisch variabel. Voor elke nieuwe generatie worden uit de ouderlijnen die dieren geselecteerd die in de kruising het beste resultaat opleverden. Aannemend dat heterosis berust op heterozygotie, worden op deze manier automatisch ouderdieren geselecteerd die in de relevante kenmerken steeds meer van elkaar verschillen, zodat ze bij kruising steeds meer heterozygotie en dus heterosis opleveren. Doordat de methode niet op inteelt is gebaseerd, is er geen reden meer voor de ingewikkelde vierwegkruising. Vanaf de jaren 1960 vond deze alternatieve aanpak snel ingang in de legkippenfokkerij, al bleef de inteeltmethode, waar met succes veel in was geïnvesteerd, daarnaast ook gangbaar.
Een van de belangrijkste bijdragen die wetenschappers aan de hybridenteelt – en de fokkerij in het algemeen – leverden, was de ontwikkeling van rekenmodellen en statistische instrumenten om de praktische fokkerij te rationaliseren. Sprague en Tatum introduceerden bijvoorbeeld in 1942 een rekenmethode om de geschiktheid van lijnen om met elkaar een goede combinatie te vormen (de
Een meer geavanceerde index, die de nadruk legde op de kosten en baten van de fokkerij, werd ontwikkeld door H.F. Smith (voor planten) en L.N. Hazel (voor vee). Deze methode bood de mogelijkheid om op een gewogen combinatie van eigenschappen te selecteren, waarbij de weging bepaald werd door de economische waarde van de betreffende kenmerken. Hiertoe was het nodig de correlaties tussen de kenmerken te kennen, en dit betekende dat er grote aantallen gegevens nodig waren. Praktisch gesproken was het verzamelen van voldoende data problematisch zolang de fokkers nog relatief kleine aantallen dieren hadden, en bovendien was het verwerken van de data van grote populaties met de hand ondoenlijk. Optimaal gebruik van de methode moest daarom wachten tot er krachtige computers voor het rekenwerk beschikbaar kwamen.
Een al eerder genoemde complicatie was dat bij productie-eigenschappen als eieren leggen en melk geven de invloed van voeding, verzorging en seizoensfactoren op de prestaties veel groter is dan de erfelijke aanleg. Zo mogelijk moesten zulke omstandigheden uiteraard constant gehouden worden tijdens het meten van prestaties, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Er waren grote aantallen dieren nodig en dat maakte het vaak onvermijdelijk om bijvoorbeeld gegevens van verschillende bedrijven en uit verschillende seizoenen te gebruiken. C.R. Henderson ontwikkelde in de jaren vijftig en zestig de BLUP, de ‘best linear unbiased prediction’, een statistisch instrument dat het mogelijk maakte voor de invloed van uiteenlopende omgevingsfactoren te corrigeren. Ook de BLUP vereiste rekenwerk dat handmatig onuitvoerbaar was en kon daardoor pas operationeel worden in de jaren 1970. In de kippenfokkerij werd de BLUP pas voor het eerst in de jaren 1990 toegepast.
Terwijl in de rundveefokkerij kunstmatige inseminatie (KI) een onmisbare techniek werd voor zowel de fokkerij als de voortplanting als zodanig, bleef de rol van KI bij kippen beperkt tot de fokkerij. Gezien de grote aantallen dieren die gehouden werden, was KI voor vermeerderingsdoeleinden te arbeidsintensief. Maar in de fokkerij, en ook in het wetenschappelijk onderzoek, was het belangrijk zekerheid te hebben over de afstamming van de individuele hen of haan, en hier bewees KI, in combinatie met individuele huisvesting in legbatterijen, dan ook goede diensten. Verder was KI, net als in de rundveefokkerij, bij de kippen nuttig ter voorkoming van de overdracht van besmettelijke ziekten.
In 1942 kwam het bedrijf van Henry A. Wallace en zijn zoon Henry B. Wallace als eerste met een volgens de maïshybridenmethode gefokte kip. Ze kreeg de naam Hy-Line – een gebruikskruising met een merknaam dus. Het ontwikkelen ervan ging niet zonder slag of stoot. Uit Leghornouders met de gewenste eigenschappen werden de benodigde inteeltlijnen geproduceerd via vijf tot negen generaties van broer-zus paringen. De lijnen werden onder andere geselecteerd op eiproductie, eigewicht, eikwaliteit, vitaliteit, bevedering, snelle legrijpheid en niet snel broeds worden. Ongunstige recessieve factoren werden zoveel mogelijk uitgeselecteerd. Door de scherpe selectie en de uitval als gevolg van inteelt werd jaarlijks meer dan 90% van de geteste lijnen afgedankt. De hoge kosten die dit alles meebracht, werden gecompenseerd door de markt voor hybride kippen, want die groeide hard. In 1951 werden in de V.S. 17 miljoen Hy-Line kuikens verkocht, in 1954 31 miljoen, en in 1959 70 miljoen. Een belangrijke factor bij dit succes was dat Hy-Line Poultry Farms als eerste bedrijf zijn hybride legkip inclusief bedrijfsbegeleiding en advisering over de gewenste verzorging aanbood.
De Hy-Line kreeg snel internationale bekendheid, en ook in Nederland raakte men na de oorlog geïnteresseerd in de nieuwe fokmethode. De geneticus Hagedoorn had al in 1932 opgemerkt dat Nederlandse fokkers zich niet moesten blindstaren op de zuivere teelt, omdat gekruiste dieren van de eerste generatie vaak sterker waren en een goede productie leverden.
Uit nieuwsgierigheid naar de Amerikaanse hybridenteelt togen enkele pluimvee-experts rond 1950 naar de V.S. Ir. K. Bos van veevoedingsproefstation De Schothorst rapporteerde dat er vooral in het Middenwesten veel inteelthybriden werden gehouden, en met goede resultaten. Gezien de hoge kosten betwijfelde Bos of dit fokkerijsysteem geschikt zou zijn voor Nederland. Maar hij zag wel toepassingsmogelijkheden voor het systeem van
Hendrix Fabrieken N.V. uit Boxmeer had geen boodschap aan deze bedenkingen. De fokkerij was op dat moment nog geen onderdeel van het familiebedrijf. Belangrijkste tak was de mengvoederfabriek, die voer voor koeien, varkens en kippen produceerde. Boeren die voer afnamen van Hendrix hadden toegang tot een reeks andere diensten. Ze konden bijvoorbeeld gebruik maken van door Hendrix aanbevolen dierenartsen, die vaccins voorschreven van Nobilis (het latere Intervet, nu MSD), dat in 1949 door Hendrix was opgericht. Het bedrijf omvatte ook een slachterij, en boeren die voer en het dienstenpakket van Hendrix afnamen, kregen een slachtpremie.
De Wageningse ingenieur Gust P.A. van den Eynden, werkzaam als maïsveredelaar bij de plantenveredelingscoöperatie CIV, en zwager van Hendrix-directeur Wim Hendrix, zag als eerste kansen voor de Amerikaanse inteelthybriden. Begin 1951 vroeg hij brochures aan bij het hoofdkantoor van Hy-Line in Des Moines in Iowa. Vervolgens benaderde hij Wim Hendrix met de vraag of hij interesse had in de import en exploitatie van de Hy-Line kippen. Dat had Hendrix. Hij had al ingezien dat een verbeterde gezondheid de productie bevorderde, en daarmee de voerafzet. Met de productieve hybride kip kon wellicht hetzelfde worden bereikt.
Van den Eynden schreef Henry B. Wallace met het verzoek hem bevruchte eieren van hybride kuikens toe te sturen, voor een gebruikstest onder Nederlandse omstandigheden. Na enige correspondentie ging Wallace akkoord.
Maar Hendrix wist het invoerverbod van bevruchte eieren te omzeilen. Hij kon via zijn bedrijf Nobilis eieren importeren voor vaccinproductie. Op 16 april 1951 vroeg hij het ministerie toestemming voor de import van 720 bevruchte eieren om testen te kunnen doen ter verbetering van het vaccin tegen pokken en difterie. Van den Eynden had Wallace toen al om eieren van vader- en moederlijnen gevraagd die geschikt zouden zijn voor de hybridenproductie. Een paar weken later arriveerden de eieren, van acht verschillende inteeltlijnen van de Witte Leghorn, klaar voor ‘vaccinproductietesten’. Op 29 april 1951 lagen ze in een broedmachine in St. Anthonis, in de buurt van Boxmeer.
Nu zijn er twee vervolgversies van het verhaal. Volgens de eerste versie hoorden leden van het Bedrijfschap tijdens een studiebezoek aan Hy-Line Poultry Farms dat de naar Nederland verscheepte eieren uitgebroed zouden worden om de hybride kuikens te testen. Dat was niet de bedoeling, en bij thuiskomst gaven ze Hendrix te verstaan dat de eieren vernietigd moesten worden. Om dit te voorkomen liet Hendrix de eieren, die toen 17 of 18 dagen bebroed waren, halsoverkop naar Baarle-Nassau brengen, waar ze via een klooster op de grens met België het land uit werden gesmokkeld. Ze werden in België verder uitgebroed en de kuikens werden daar ook opgefokt.
In de andere versie van het verhaal werden de kuikentjes op 21 mei geboren in Nederland. Dit kwam het Bedrijfschap (waarvan enkele leden net het bedrijf van Wallace hadden bezocht) ter ore, en Hendrix kreeg de aanzegging dat de kuikens vernietigd moesten worden. Wim Hendrix verzette zich hiertegen en kreeg daarop vergunning om ze naar België te exporteren. Het klooster komt in dit verhaal ook voor, maar als eerste locatie van de kuikentjes. Daar aanvaardde broeder Hugo van de Paters van de Heilige Geest de opdracht van Wim Hendrix om de opfok en verdere prestaties van de dieren nauwgezet te volgen. Dit gebeurde in het Belgische Weelde-Station.
De legprestaties van de hybride kuikens bleken goed, en Hendrix besloot een van de lijnen op de Europese markt te brengen. De kippen werden zelf ingezet in de publiciteitscampagne: ze werden ingeschreven voor deelname aan legwedstrijden die in België, Duitsland en Frankrijk plaatsvonden, en ze kwamen overal als beste uit de bus. Naast advertenties en artikelen in de pers gaf Hendrix een brochure uit om de hybriden te promoten. Qua opbouw was deze brochure vergelijkbaar met de Hendrix-voerbrochure, en ze werd in Nederland verspreid nog voordat de Hy-Line hier beschikbaar was.
In 1952 werden ook ouderdieren geïmporteerd in België, zodat men zelf broedeieren kon produceren. Ondertussen was Hendrix bezig toestemming te krijgen van de overheid voor een vorm van bedrijfsmatige productie in Nederland. Import van bevruchte hybride eieren wilde de overheid niet toestaan, want dan zouden Nederlandse pluimveehouders afhankelijk kunnen worden van tijdige leveranties van goede eieren vanuit de V.S. Wel was Den Haag in 1953 bereid de exploitatie van het complete fokprogramma in Nederland toe te staan. Dit betekende dat Hendrix een franchise zou worden van Hy-Line Poultry Farms, met een vergunning om als fokker in Nederland geregistreerd te staan. Er bleef eerst een beperking: er mocht alleen voor de export worden geproduceerd, maar twee jaar later werd deze bepaling ingetrokken.
De onderhandelingen met Amerika over de franchise-optie namen geruime tijd in beslag. Hy-Line Poultry Farms zag aanvankelijk geen brood in een Europees agentschap, ook niet toen Hendrix aanbood om alle trademarks voor de Europese landen te regelen. Men was al druk genoeg met de snelle groei in de V.S. en had ook al contacten in Canada. Maar na bezoeken van Henry B. Wallace aan Boxmeer en van Wim Hendrix aan Des Moines kwam er toch een overeenkomst. Hendrix mocht beschikken over de zuivere lijnen en de exportvergunningen werden overgezet op Hy-Line Poultry Farms.
In 1957 publiceerde
De cijfers misten hun uitwerking niet. In 1956–1957, het eerste seizoen dat Hy-Line kuikens in Nederland op de markt kwamen, werden ongeveer 600.000 kuikens verkocht. Het jaar erop waren dat er al 2,4 miljoen. De gemiddelde Nederlandse kip legde in het seizoen 1956–1957 in 18 maanden 237 eieren, de Hy-Line in 18.5 maanden 279. De uitval was bij de Hy-Line 22,3%, tegenover 34,6% gemiddeld in een raskruising. De marketingstrategie van Hy-Line speelde ook een belangrijke rol. Er waren speciale Hy-Line broederijen die de kuikens afleverden. Elk kuiken kreeg een Hy-Line vleugelmerk en een certificaat dat het gegarandeerd een Hy-Line kuiken was. De service en voorlichting die Hendrix al als voerfabrikant gaf, werd ook bij de kippen gegeven.
De kuikens waren wel duurder dan Nederlandse, maar de verwachting van de kwaliteit was hoog. De eerste Hy-Line kuikens waren al heel snel uitverkocht via voorinschrijving. In 1957 werd geadverteerd met ervaringen van een pluimveehouder: ‘Zet òns maar in de krant … We durven het tegen iedereen te zeggen: de Hy-Lines zijn wel duurder, maar vóór de leg begon, hadden we de méérprijs er al uit. Ze eten opvallend weinig en de leg is enorm. We hebben een best koppel aan deze Hy-Lines (
Een advertentie van Euribrid. Uit:
Het succes van de Hy-Lines had gevolgen voor de Nederlandse fokkers, die alleen met zuivere rassen en raskruisingen werkten. Ze moesten de strijd met de inteelthybriden aangaan, signaleerde
Onder de teeltregeling was alleen met zuivere rassen gefokt, maar onderling kruisen daarvan was onder voorwaarden toegestaan, en het aandeel van de gebruikskruisingen nam toe tot 70% in 1955.
Volgens ir. D.C. Heijboer was investeren in stamvorming en combinatieonderzoek inderdaad een noodzakelijke voorwaarde voor de kleine fokkers om de concurrentiestrijd te kunnen overleven. Dit betekende een hele ommezwaai voor de fokkers, die gewend waren geweest het kruisen aan de vermeerderaars over te laten. Heijboer berekende dat voor het in stand houden en verbeteren van een stam minimaal 750 tot 1000 hennen nodig zouden zijn en dat een fokker meerdere stammen moest hebben om ze op combinatiegeschiktheid te kunnen onderzoeken. Dit impliceerde dat de kleine fokkers moesten gaan samenwerken en stammen uitwisselen. Dit lag gevoelig, wist Heijboer, maar: ‘Wanneer bestaande fokbedrijven niet kunnen of willen uitbreiden, zullen ze heel vaak genoodzaakt worden om als fokker op te houden te bestaan, of foktechnische samenwerking te zoeken met een of meerdere collega’s’.
Om de kleine fokkers bij te staan in het proces van stamvorming werd in 1954 de Stichting voor het Fokkerijwezen bij de Pluimveehouderij (Stifo) opgericht, waarvan Heijboer secretaris werd. De stamkruisingen konden op een nieuw toetsbedrijf in Putten op hun gebruikswaarde worden getest.
De samenwerking tussen fokkers kwam ondertussen maar moeizaam van de grond. Men zag het nut wel, zeker gezien de concurrentie van Euribrid van Hendrix, maar men was ook elkaars concurrent. Veel kleine fokkers vonden daarom dat een onafhankelijke en onpartijdige deskundige de foktechnische leiding moest nemen.
De eerste directeur van het CPI, voormalig pluimvee-expert van De Schothorst ir. K. Bos, benadrukte nog eens dat het in de fokkerij niet meer alleen om de individuele stam draaide, maar om twee stammen die samen goed combineren. Net als Heijboer vroeg hij zich af hoeveel fokkers in staat zouden zijn deze weg te volgen. In de V.S. waren veel kleine fokbedrijven verdwenen en hadden de meeste bedrijven eind jaren vijftig een omvang van 50.000 tot 300.000 dieren. Ze hadden wetenschappelijke staf in dienst die de fokkerijbeslissingen nam. Het CPI hoopte dat er door de fokkers te organiseren voldoende massa zou ontstaan om bestaansrecht te houden. In 1957 waren zo’n 50 fokkers aangesloten, waarvan later alleen de grotere zouden overblijven. De afgenomen kuikens werden onder het CPI-merk verhandeld, dus niet meer namens individuele fokkers. Hiermee bleven de individuele fokkers en leden van de coöperatie nog enigszins actief in de fokkerij, maar ze hadden niet veel inspraak meer in het proces.
Een derde belangrijke speler op de fokkersmarkt was de eerste private fokkerscombinatie Bovans, opgericht in oktober 1956 door een samenwerkingsverband tussen vier Nederlandse fokkers, J. Bongers, H. van Duynhoven, Joh. van Lankveld, en J.M. van der Linden. Ze voerden stammen van vijf verschillende rassen en hadden samen 200 foktomen en ruim 15.000 fokdieren. Alle gekruiste kuikens werden op de markt gezet onder de merknaam Bovans.
De oprichting van de EEG en de openstelling van de grenzen tussen de landen bracht de ontwikkelingen in een stroomversnelling. Om de verschillen in kostprijs tussen de landen te verevenen kwam er een systeem van exportheffingen dat voor de Nederlandse legkippensector erg ongunstig uitpakte. Exporteren werd veel duurder, en de uitvoer naar de belangrijkste afnemer, Duitsland, zakte dramatisch in, van 3087 miljoen eieren in 1961 tot 763 miljoen in 1967. Hetzelfde gold voor de export naar andere landen, waar de binnenlandse productie bovendien werd verhoogd, met daarbij een belangrijke rol voor Amerikaanse hybriden. De Nederlandse legkippenhouder moest daardoor zijn productie inkrimpen.
Gevolg was een nog scherpere concurrentie. Begin jaren zestig was de pluimveehouderij nog steeds het domein van het gemengde bedrijf op de zandgronden. In de legkippensector had in 1961 84% van de bedrijven minder dan 200 kippen, en minder dan 1% had er meer dan 1000.
Een legbatterij in de jaren 1960. Uit:
Voor de pluimveesector ging in de ogen van de betrokkenen hetzelfde gelden als voor de veeteelt in haar geheel: ‘Pluimveehouders zullen ondernemers moeten worden, vandaar dat ze moeten kiezen voor een commerciële bedrijfstak of er mee moeten stoppen’.
Met de toename van de bedrijfsomvang nam ook het bedrijfsrisico toe. De verschillende bedrijven in de keten van fokker tot eindproduct waren erg van elkaar afhankelijk, en ook van aanvullende bedrijven als voerleveranciers, eierhandelaren en slachthuizen. Integratie van de keten, inclusief de slachthuizen en de grootwinkelbedrijven, kon de risico’s verminderen en daarnaast voor de klant een product van constante kwaliteit garanderen: de pluimveehouders binnen een integratie hielden kippen van hetzelfde ras, voerden hetzelfde voer en hielden de kippen op dezelfde manier. Er kwamen zowel particuliere als coöperatieve integraties of ‘eierringen’.
De trend naar integratie werd ook bevorderd door het stijgende belang van de binnenlandse markt in de eerste helft van de jaren zestig, toen de export implodeerde. Belangrijke speler op die markt was de detailhandel, als vertegenwoordiger van de wensen van de consument. Albert Heijn was het eerste bedrijf van buiten de sector dat aan een integratie van pluimveebedrijven deelnam. Hendrix deed hetzelfde en zette daarbij het merkei ‘Golden Farm’ op de markt. Hoewel veel fokkers zelf buiten de integraties bleven, had het proces wel effect op de fokkerij. De rol van de fokker, als eerste schakel, verschoof van een min of meer productbepalende naar een marktvolgende rol. Vóór de tijd van de integraties verkochten fokkers hun bevruchte eieren aan de broederijen. Eierkwaliteit hing zodoende vooral samen met goede broeduitkomsten. Met de opkomst van de integraties moest het fokdoel worden aangepast, want het succes van de integratie hing nu samen met hoe goed het eindproduct, dus het tafelei, in de markt lag. Dus werden kwaliteitskenmerken zoals schaalkwaliteit, eigewicht en de afwezigheid van bloedstippen voor de fokker van belang.
Ondertussen werd de concurrentie van de Amerikaanse fokkerij steeds meer voelbaar. De schaal waarop in Amerika werd gefokt was naar Nederlandse begrippen ongekend. Kimber Farms bijvoorbeeld had begin jaren zestig een dierenarts, vijf genetici en twintig stafleden in dienst, en ze verkochten in vier jaar tijd van een enkele kruising 100 miljoen hennen.
Maar de kansen waren niet groot. In 1964 waren er nog 70 fokkers over, waarvan velen nauwelijks meer voldoende omzet haalden. In dat jaar verzorgden 3 fokkers 30% van de markt, en de top-19 had een aandeel van 75%.
Dat steeds meer Nederlandse fokkers stopten, kwam vooral door de kosten die R&D, marketing en de organisatie van de afzet met zich meebrachten. Kwaliteit was niet het enige, constateerde Gust van den Eynden, voorzitter van de Landelijke Organisatie van Fokkers in 1965: commercie bepaalde mede het succes van een fokker.
Met de overname van Bovans in 1965 waren er eigenlijk nog maar twee grote fokbedrijven over: Euribrid en CPI-Hypeco-Bovans, dus een private onderneming en een coöperatief bedrijf. In 1991 ging de coöperatie failliet en werd ze opgekocht door Thijs Hendrix – geen familie van Wim Hendrix. Het faillissement had deels te maken met een aantal fokkerijbeslissingen die minder goed uitpakten. Er was bijvoorbeeld veel geld gestoken in de ontwikkeling van ‘het Zwartje’, een robuuste legkip die relatief goed tegen de ziekte van Marek kon. Maar vlak na de introductie van die kip kwam er een goed vaccin op de markt en was een kip die meer at en minder legde dan de Witte Leghorn niet meer populair.
In de jaren zeventig en tachtig werden veel fok- en teeltbedrijven overgenomen door grote primaire productiebedrijven of hun toeleveranciers: farmaceutische industrie, voer- en stalinrichtingsbedrijven, en bedrijven die geïntegreerd waren met een slachterij. Men zag dit met het oog op de snelle ontwikkelingen in de genetica en de mogelijkheden van genetische modificatie als een goede investering. De hoge verwachtingen van een biotechnologische revolutie werden echter op korte termijn niet ingelost, en men deed de fokkerijonderdelen weer van de hand. Euribrid was onderdeel van Hendrix Voeders, en Hendrix werd in 1979 overgenomen door BP Nutrition, later Nutreco. Nadat Thijs Hendrix in 1991 Hypeco-Bovans had gekocht, kwam het tot een fusie met de legkippentak van Euribrid. Toen de nieuwe combinatie in 2005 wilde uitbreiden door samen te gaan met het Franse legkippenfokbedrijf ISA, gaf Nutreco daarvoor geen toestemming en besloot men het relatief kleine bedrijfsonderdeel (400 werknemers) van de hand te doen. In de analyse van directeur innovatie Gerard Albers: ‘Uiteindelijk blijkt dat fokkerij lange adem nodig heeft, dat het een vak is dat alleen kenners eigenlijk goed begrijpen als business en een andere business kan zich daar te moeilijk in verplaatsen, en uiteindelijk botert het dan dus niet’.
Thijs Hendrix nam het bedrijf na een overgangsperiode over, waarna het als Hendrix Genetics is voortgezet. Na een reeks van eerdere en latere fusies is Hendrix Genetics nu een van de twee bedrijven (naast het Duitse Wesjohann) die de fokkerijmarkt voor legkippen wereldwijd domineren. Er werken nu 350 mensen bij Euribrid, onder wie 17 academici – dierenartsen, biologen, landbouwkundig ingenieurs – voor het basisfokwerk en het wetenschappelijk en praktisch onderzoek.
Om stammen of lijnen te vormen waren verschillende systemen in gebruik. Euribrid paste voor zijn kippen inteelt toe, in combinatie met selectie. Het intelen gebeurde door broer-zus-paringen, gevolgd door terugkruising van de opeenvolgende dochtergeneraties met de als eerste gebruikte haan. Door de nauwe inteelt werden de dochters erg zwak – zestig tot zeventig procent van een lijn kon doodgaan – maar wel heel snel fokzuiver (homozygoot). Hanen werden mutatis mutandis op dezelfde manier ingeteeld. Vervolgens werden er honderden testkruisingen uitgevoerd om de beste combinaties van lijnen te vinden.
Succes was niet gegarandeerd. Halverwege de jaren zestig groeide de vraag naar bruine eieren in Europa sterk en daar had Hy-Line geen goede kip voor, want in de V.S. was de vraag naar bruine eieren gering. Euribrid wilde daarom zelf een Hy-Line kip fokken die bruine eieren legde. De eerste poging daartoe was de Hy-Line 844, maar deze kip bleek geen constante kwaliteit te leveren en was dus geen succes. Foktechnisch directeur Van den Eynden besloot daarop met nieuw uitgangsmateriaal een andere selectiemethode toe te passen, namelijk selectie binnen lijnen zonder nauwe inteelt. Van der Eynden was goed bevriend met de Amerikaanse kippenfokker Jimmy J. Warren, wiens bruine kippen bruine eieren legden, en veel van het materiaal is waarschijnlijk daar vandaan gekomen. Ditmaal slaagde de opzet en Euribrid wilde het nieuwe product Hysex noemen, omdat het om een hybride, zelfseksende kip ging. (Zelfseksend betekent dat het geslacht van eendagskuikens aan bijvoorbeeld de veerkleur is af te lezen). Maar dat mocht niet van Hy-Line, en toen werd het de Hisex (spreek uit hieseks) Brown.
Een instructief fokkerijvoorbeeld is ook de eerste kip die Euribrid in 1970 op de markt zette, nadat het contract met Hy-Line was afgelopen en het bedrijf besloot zelfstandig verder te gaan. De witte Hy-Line kippen werden langzaam wisselvallig in hun prestaties en ze functioneerden niet goed op de grond (ze waren ‘flighty’). Terwijl kippen in de V.S. midden jaren zestig al merendeels ‘op kooi’ zaten, in legbatterijen, werden ze in Europa nog hoofdzakelijk op de grond gehouden. Bovendien was de witte Hy-Line gevoelig voor de ziekte van Marek, waar nog geen vaccin voor was. Midden jaren zestig begon Van den Eynden daarom met de ontwikkeling van een witte kip waarmee Euribrid na afloop van het contract met Hy-Line op de markt zou kunnen komen.
Dat was een lastige klus, temeer omdat zo’n kip vanwege het contract niet binnen Euribrid gefokt mocht worden – dat moest dus op andere bedrijven gebeuren. Wel kon Van den Eynden door zijn goede contacten met andere fokkers grootouderdieren kopen – als uitgangspunt voor de beoogde vierwegkruising – waarvan hij de opbouw van de lijnen goed kende. Probleem hierbij was dat fokbedrijven van grootouderlijnen altijd maar één geslacht verkochten: dat creëerde een
Dit onderzoek werd door wetenschappelijke instellingen uitgevoerd. Maar de fokkerijbedrijven hielden de ontwikkelingen in de gaten en vanaf de jaren tachtig begonnen diverse bedrijven belangstelling te krijgen om mee te doen. Euribrid begon in 1986 als eerste in Nederland een samenwerking met de universiteiten van Wageningen en Utrecht, vooral, volgens directeur innovatie Gerard Albers, ‘als een soort verzekeringspremie om te zorgen dat we niks zouden missen’. Het project leverde geen voor de praktijk bruikbare gegevens op. De geïdentificeerde regio’s op het DNA bleken te groot om er voor selectiedoeleinden iets aan te hebben. Maar toch was de samenwerking volgens Albers belangrijk: ‘we hebben daarmee een goede relatie opgebouwd die later van nut was toen het echt iets ging opleveren’.
Bij
De samenwerking tussen Euribrid en de universiteit van Wageningen mondde uit in de mogelijkheid tot
In de Nederlandse pluimveesector lijkt, anders dan in bijvoorbeeld de melkveehouderij, weinig discussie te hebben bestaan over de verwetenschappelijking van de fokkerij. De aanvankelijk marginale positie van de kippenhouderij en de afwezigheid van een fokkerijtraditie en van stamboomorganisaties geven hiervoor een verklaring.
De fokkerij van kippen berustte op principes die al sinds de achttiende eeuw bewust werden toegepast: inteelt, kruising, selectie op raszuiverheid, en selectie op prestaties. In de Amerikaanse maïsteelt werd echter een nieuwe methode ontwikkeld die volgens de betrokken wetenschappers, en ook volgens latere historici, direct voortkwam uit de na 1900 opgekomen wetenschappelijke genetica. De inteelthybridenteelt is door genetici zelfs gekarakteriseerd als ‘the greatest success story of genetics’.
Inmiddels staan historici sceptischer tegenover dergelijke claims.
Mendeliaans kruisen was al helemaal niet aan de orde in het geval van kwantitatieve eigenschappen, waarbij vele onbekende genen, vaak met additief effect, betrokken zijn. En juist de belangrijke productie-eigenschappen van landbouwhuisdieren zijn van kwantitatieve aard. Hoe functioneerde het Mendelisme dan als ‘methode’ in de hybridenteelt? Volgens de betrokken genetici, zoals George Shull, nam het Mendelisme hier de plaats in van klassieke massaselectie en leverde het een recept voor gericht telen op basis van
Homozygote lijnen geven een uniform kruisingsproduct, en het Mendelisme verleende zo inderdaad een zekere plausibiliteit aan de hybridenteelt. Maar van een Mendeliaanse methode kan toch niet gesproken worden. Heterozygotie als verklaring voor
Bij kippen had de methode zoveel nadelen, dat al snel gezocht werd naar minder ingrijpende alternatieven, zoals
Belangrijker dan het Mendelisme waren de statistische instrumenten die binnen de kwantitatieve genetica werden ontwikkeld. Ze waren voor hun toepassing wel afhankelijk van de rekenkracht van computers, zodat het soms lang duurde voordat ze inzetbaar werden. De kwantitatieve genetica werkt op basis van correlaties, niet op basis van specifieke kennis over genen of erfelijkheidsmechanismen. Terwijl de meest recente ontwikkeling in de fokkerij,
De hybridenteelt heeft het aanzien van de kippenfokkerij in de twintigste eeuw bepaald, eerst in Amerika en daarna ook in Europa. De Nederlandse geschiedenis laat zien dat de protectionistische wens de pluimveefokkerij en -houderij kleinschalig te houden geen stand hield toen de grenzen in EEG-verband opengingen. Eenmaal geliberaliseerd, ontwikkelde de sector zich snel tot de meest geïndustrialiseerde tak van de veehouderij. Opvallend is daarbij het zowel onder wetenschappers als boeren sterk gevoelde en breed gedeelde idee van noodzaak: overleven betekende moderniseren, een andere optie was er niet. Het ‘industriële ideaal’, zoals Fitzgerald het heeft genoemd, werd in de Verenigde Staten al sinds de eerste decennia van de twintigste eeuw systematisch door wetenschappers uitgedragen.
In andere Europese landen hadden buitenlandse bedrijven de pluimveefokkerij al begin jaren zestig overgenomen. Dat Nederlandse fokkers zich langer tegenover de Amerikaanse concurrentie konden handhaven, was mede een gevolg van de barrières die de Nederlandse overheid aanvankelijk tegen die buitenlandse bedrijven opwierp. Maar dat Nederland nog steeds een speler op de wereldmarkt voor fokdieren heeft, was juist te danken aan het gegeven dat Wim Hendrix de overheid trotseerde – én aan Thijs Hendrix’ grote interesse in de pluimveefokkerij: als hij Euribrid niet had overgenomen was het bedrijf waarschijnlijk alsnog in buitenlandse handen gekomen.
Frank Mulder, ‘Met pijn in het boerenhart. De meest efficiënte kip ter wereld’,
M.T. Knibbe, ‘De opkomst van de intensieve pluimveeteelt in Nederland 1890–1930’,
De geschiedenis van de veeteelt is een betrekkelijk nieuw terrein. Pionierswerk op het gebied van de geschiedenis van de Angelsaksische kippenfokkerij werd verricht door Margaret E. Derry, in:
Voor overzichten van de geschiedenis van de Nederlandse pluimveehouderij in de twintigste eeuw, zie: E.H. Ketelaars,
Knibbe, ‘De opkomst’ (n. 2), 67–73. Vergelijk K. Sayer, ‘“His Footmarks on her Shoulders”: the Place of Women within Poultry Keeping in the British Countryside, c.1880 to c.1980’,
Zie bijvoorbeeld R.T. Maitland,
Ketelaars,
Knibbe, ‘De opkomst’ (n. 2) 63.
In de U.S.A. bestond een grotere tegenstelling tussen wetenschappers en pluimveeboeren; hier speelde het fokken voor tentoonstellingen vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw een meer prominente rol; zie: Derry,
Ketelaars,
Ibidem 121–124, 129–133.
Ibidem 126–128.
A.L. Hagedoorn,
N. Russell,
K.J. Cooke, ‘From Science to Practice, or Practice to Science? Chickens and Eggs in Raymond Pearl’s Agricultural Breeding Research, 1907–1916’,
Ketelaars,
Voor Mansholt, zie: J.C.F.J van Merriënboer,
Zie bijvoorbeeld A. Maris,
Ketelaars,
Zie voor de ontstaansgeschiedenis van
C. Zirkle, ‘Early Ideas on Inbreeding and Crossbreeding’, in: J.W. Gowen (ed.),
Paul & Kimmelman, ‘Mendel in America’ (n. 20) 288–290.
G.H. Shull, ‘Duplicate Genes for Capsule-Form in
Gowen,
Zie voor een kritische beschouwing J-P. Berlan & R.C. Lewontin, ‘The Political Economy of Hybrid Corn’,
P.C. Mangelsdorf,
R.E. Comstock, H.F. Robinson & P.H. Harvey, ‘A Breeding Procedure Designed to Make Maximum Use of both General and Specific Combining Ability’,
G.F. Sprague & L.A. Tatum, ‘General vs. Specific Combining Ability in Single Crosses of Corn’,
J.L. Lush,
A.E. Freeman, ‘C.R. Henderson. Contributions to the Dairy Industry’,
J.L. Lush, ‘Family Merit and Individual Merit as Bases for Selection’,
H.F. Smith, ‘A Discriminant Function for Plant Selection’,
Freeman, ‘C.R. Henderson’ (n. 30) 4048–4049; Derry,
Reimer Strikwerda,
Crabb,
A.L. Hagedoorn, ‘Bastaardhennen voor de leg’,
W.K. Hirschfeld, ‘Voor- en nadelen van bedrijfskruisingen’,
K. Bos, in:
G.M. van der Plank, ‘Theoretische grondslagen voor, en practische toepassing in, de pluimveeteelt’,
P.J. Wijk Pzn, ‘Zuivere rassen of bedrijfskruisingen’,
Kingsley Smith, ‘The History of Euribrid’ (2011), online op:
Ibidem en Interview met Theo Peters, voormalig fokkerijmedewerker bij Euribrid, 22-12-2015.
Persoonlijke mededeling via email (5-9-2015) van Courtney P. Allen, voormalig fokkerijmedewerker (vanaf 1950) bij Hy-Line Poultry Farms. Hij was aanwezig bij de onderhandelingen tussen Henry B. Wallace & Gust van den Eynden in 1951–1954.
Interview met Theo Peters, voormalig fokkerijmedewerker bij Euribrid, 22-12-2015; J.F.E. Bläsing,
Kingsley Smith, ‘The History of Euribrid’ (n. 41).
Interview met Theo Peters, voormalig fokkerijmedewerker van Euribrid, 14-1-2016. Peters heeft de gebeurtenissen niet zelf meegemaakt; Kingsley Smith, ‘The History of Euribrid’ (n. 41).
G. Lefever,
Kingsley Smith, ‘The History of Euribrid’ (n. 41).
Bläsing,
Persoonlijke mededeling via email (5-9-2015) van Courtney P. Allen, voormalig fokkerijmedewerker (vanaf 1950) van Hy-Line Poultry Farms.
Kingsley Smith, ‘The History of Euribrid’ (n. 41). Het bedrijf had ook een varkensfokkerijtak.
M.P.G. van den Eynden, ‘Enkele gegevens over praktijk ervaringen met Amerikaanse hybriden’,
Hy-Line Nederland,
Advertentie van Hy-Line in:
A., ‘De Hy-Lines in aantocht’,
De V., ‘Het zijn de kruisingen, die de boerenpluimveebedrijven bevolken’,
Afdeling Pluimveeteelt, Hendrix’ Pluimvee- en Veevoederfabriek Boxmeer, ‘Enige theoretische beschouwingen over het combinatie-vermogen bij de kippenfokkerij’,
De V., ‘De fokkerij blijft de belangrijkste pijler van onze pluimveehouderij’,
‘Fokkerijproblemen’,
Stichting voor het fokkerijwezen bij de pluimveehouderij,
De V., ‘Het zijn de kruisingen’ (n. 56); ‘Meer zekerheid bij aankoop van kuikens’,
‘Fokkerijproblemen’ (n. 59).
In 1971 is het aandeel van de Belgische Boerenbond gekocht door het CPI, dat daardoor voor 100% eigenaar werd van Hypeco; Kingsley Smith (2009), ‘The history of Hypeco CPI Bovans’, online op:
Lefever,
‘Enkele mededelingen over de pluimveefokkerij en de taak in deze van het Coöperatief Pluimveefokkers-Instituut’,
Ketelaars,
Ibidem 159–163; diverse artikelen in de
Bieleman, ‘De legkippenhouderij’ (n. 4) 169.
Dat ging niet zonder discussie over de vraag of grootschaligheid het antwoord was op de internationale concurrentie en of kleine houders zonder de teeltregeling nog overlevingskansen hadden: De Vr., ‘Is de afschaffing van de pluimveeregeling een pluimveehoudersbelang?’,
Over de introductie van de legbatterij: Bieleman, ‘De legkippenhouderij’ (n. 4) 168–173. Vergelijk K. Sayer, ‘Battery Birds, ‘Stimulighting’ and ‘Twilighting’: The Ecology of Standardized Poultry Technology’,
De V., ‘Ook de pluimveehouderij moet zich aanpassen’,
‘Bovans-kuikenbroeders vergaderen: spreker C.A.S. Zwetsloot over het structuurprobleem in de pluimveehouderij’,
Website Centraal Bureau voor de Statistiek: (
Ketelaars,
Interview met Frans van Sambeek, directeur R&D van ISA, Hendrix Genetics, 22 december 2015. Zie verder diverse artikelen in
‘Naar concentratie en integratie bij de Nederlandse fokkerij?’,
‘Nog ruim 70 fokbedrijven in ons land’,
Ibidem; ‘Een derde minder fokkers door vrijwillige sanering’,
Interview met Gerard Albers, directeur innovatie van Hendrix Genetics, 30 maart 2016; ‘Fokkersdag 1965: Problemen rond de commercialisatie van kippenfokprodukten’,
‘Bovans slaat de vleugels uit’,
Interview met Frans van Sambeek, directeur R&D van ISA, Hendrix Genetics, 22 december 2015; Kingsley Smith, ‘The History of Hypeco CPI Bovans’ (n. 63).
‘Fokkersdag 1965 (n. 79).
‘De fokbedrijven’,
‘Fokkersdag 1965 (n. 79).
Interview met Koos van Middelkoop, voormalig foktechnisch directeur van Hypeco, 20 januari 2016.
Interview met Gerard Albers, directeur innovatie van Hendrix Genetics, 30 maart 2016.
Interview met Frans van Sambeek, directeur R&D van ISA, Hendrix-Genetics, Boxmeer, 22 december 2015.
Interview met Theo Peters, voormalig fokkerijmedewerker van Euribrid, 22 december 2015.
Interview met Theo Peters, voormalig fokkerijmedewerker van Euribrid, 22 december 2015; interview met Frans van Sambeek, directeur R&D van ISA, Hendrix Genetics, 22 december 2015.
Interview met Theo Peters, voormalig fokkerijmedewerker van Euribrid, 22 december 2015.
Idem. ‘“Hisex wit” – witte leghornhybride van Euribrid’,
Interview met met Addie Vereijken, foktechnisch medewerker bij Hybro, later bij Hendrix-Genetics, 14 januari 2016.
Idem. Interview met Theo Peters, voormalig fokkerijmedewerker van Euribrid, 22 december 2015. Interview met Frans van Sambeek, directeur R&D van ISA, Hendrix Genetics, 22 december 2015.
M.A.M. Groenen et al., ‘A consensus linkage map of the chicken genome’,
C.S. Haley & S.A. Knott, ‘A Simple Regression Method for Mapping Quantitative Trait Loci in Line Crosses Using Flanking Markers’,
Interview met Gerard Albers, directeur innovatie van Hendrix Genetics, 30 maart 2016.
Paul & Kimmelman, ‘Mendel in America’ (n. 20) 288–290.
Fitzgerald,
Zie voor een literatuuroverzicht J. Harwood, ‘Did Mendelism Transform Plant Breeding? Genetic Theory and Breeding Practice, 1900–1945’, in: D. Phillips & S. Kingsland (ed.),
Paul & Kimmelman, ‘Mendel in America’ (n. 20) 298; Crabb,
Deborah Fitzgerald,