Inleiding

In de jaren dertig van de negentiende eeuw trok een groep naturalisten door de regenwouden van de Indonesische archipel, op zoek naar materiaal en kennis over de flora en fauna, maar ook over de bevolking en geografie van deze eilandengroep. Een van hen was botanicus Pieter Willem Korthals. Het omvangrijke archiefmateriaal van zijn reizen over Java, Sumatra en Borneo ligt in het Nationaal Herbarium in Leiden en geeft een bijzondere inkijk in de verbintenis tussen negentiende-eeuwse wetenschap en kolonialisme. Dit artikel beargumenteert hoe dit bijzondere archief laat zien dat wetenschapsbeoefenaren een dubbelrol speelden in een koloniale wereld waar kennis en macht sterk met elkaar verweven raakten.

‘Hoe aangenaam en vereerend mijne zending zij ontveins ik niet dat ik dikwijls niet volkomen tevreden ben, indien ik het slechte resultaat naga, waarmede ik bezig ben, dan ik hoop dat het later beter zal gaan, en een beter resultaat mijn deel zal worden’.1

Het bovenstaande schreef Pieter Willem Korthals (1807–1892), op 25 juli 1832 op Java in zijn dagboek. Het is een typerend citaat voor Korthals’ opvattingen over de botanie, het vakgebied waar hij zich op dat moment al meer dan vijftien jaar mee bezig hield, waarvan zeven jaar in Nederlands-Indië. Korthals was als botanicus verbonden aan de Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch-Indië, opgericht in 1820 op instigatie van de Amsterdamse patriciër en zoöloog Coenraad Jacob Temminck. Het doel van deze commissie was het bestuderen van de natuurlijke historie van ‘Nederlandsch Oost Indië’ en het verzamelen van natuurkundig materiaal voor het eveneens in 1820 opgerichte’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie (tegenwoordig Naturalis).2 Korthals zelf was echter in dienst van het in 1829 te Leiden gestichte Rijksherbarium, en was zodoende een vreemde eend in een bijt van voornamelijk zoölogen en mineralogen. Hij maakte in de periode 1831–1838 een reis naar Nederlands-Indië. Van deze reis is een grote hoeveelheid archiefmateriaal bewaard gebleven, dat een unieke kijk geeft in het werk en de methoden van wetenschappers en verzamelaars uit de negentiende eeuw, en zich bevindt in een klein, volgestouwd kamertje op de tweede verdieping van het Nationaal Herbarium te Leiden. Wie dit archiefmateriaal in handen krijgt, zou voornamelijk lange verslagen over planten en het botanisch verzamelwerk verwachten, maar bij Korthals is dit absoluut niet het geval.

Slechts de helft van de elf dozen papierwerk wordt in beslag genomen door ‘Botanische’ en ‘Kruidenkundige Aantekeningen’, die ten grondslag liggen aan Korthals’ deel over botanie in Temmincks werk Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. Het overgrote deel van het materiaal bestaat uit reisverslagen, rapporten, inventarislijsten, tekeningen en talloze beschrijvingen van dorpen, bergen en vulkanen. Korthals beperkte zich dus niet alleen tot zaken die voor de botanie relevant waren. Veelvuldig toonde hij zich geïnteresseerd in de geografie, geschiedenis en bevolking van de Indonesische archipel, en juist daarover gaan de meeste van zijn aantekeningen. De vraag rijst waarom Korthals zo vaak – en zover – buiten zijn eigen vakgebied trad. In dit stuk wil ik aan de hand van Korthals’ archief laten zien wat de implicaties en het nut van wetenschapsbeoefenaren in koloniale context konden zijn, en wat het Korthals-archief ons specifiek daarover kan vertellen.

Observeren en meten

Allereerst moeten we ons afvragen wat de bedoeling was van Korthals’ omvangrijke bundels met aantekeningen, rapporten en reisverslagen. Elke ontdekkingsreiziger annex onderzoeker hield, zoals van hem werd verwacht (of soms was opgedragen) een aantekeningenboekje of dagboek bij, waarin hij zijn waarnemingen noteerde en zo nodig van een verklaring voorzag.3 Dit diende verschillende doeleinden. Er was in Korthals’ tijd geen groot vertrouwen in het menselijk geheugen; zeker tijdens grote reizen, zoals Korthals die maakte, achtte men het noodzakelijk om de gedane observaties zo snel en nauwkeurig mogelijk te noteren, om eventuele fouten en gaten in het geheugen te voorkomen.4 Het maken van schetsen, aantekeningen en kaarten was een geroutineerd proces dat een geleerde moest helpen de ontdekte dier- en plantensoorten in de door hem bezochte gebieden zo goed mogelijk vast te leggen. In een wereld die grotendeels nog ontdekt moest worden waren deze aantekeningenboekjes een uiterst nuttige informatiebron. Korthals’ aantekeningenboekjes hebben duidelijk als basis gediend voor zijn uitgewerkte rapporten en publicaties. De gedocumenteerde waarnemingen konden bovendien als leidraad dienen bij eventuele volgende expedities.5 Het door Korthals nagelaten archiefmateriaal is daarmee typerend voor dat van onderzoekers uit de vroege negentiende eeuw.fg001

Korthals’ dagboek is uiterst nauwkeurig alsook rijk aan details. Het in drie dozen opgeborgen materiaal bevat uitvoerige beschrijvingen, niet alleen van planten en hun vindplaatsen, maar ook van de gebieden waar hij doorheen reisde. Daarnaast hield Korthals consequent het weer bij; bijna elke dag noteerde hij de temperatuur en de stand van de barometer. Meerdere pagina’s in zijn dagboek, als ook vele pagina’s uit de aantekeningenboekjes die hij bijhield tijdens zijn reis, zijn volledig gewijd aan het documenteren van de weersomstandigheden en de bodemsamenstelling. Ook op andere terreinen was Korthals erg observerend; hij maakte gedetailleerde kaarten en schetsen van de gebieden en dorpen die hij tijdens zijn reis passeerde. Dit sterk ontwikkelde observatievermogen was een van Korthals’ belangrijkste eigenschappen.

Het verzamelen van gegevens zoals Korthals dat deed was typerend voor negentiende-eeuwse geleerden: sinds de expedities van ontdekkingsreiziger en natuuronderzoeker Alexander von Humboldt kreeg het onderzoek naar de samenhang tussen gewassen en de klimatologische omstandigheden een steeds grotere rol.6 Hierdoor trokken onderzoekers steeds vaker bewapend met allerhande meetapparatuur de wildernis in, niet alleen om planten te verzamelen, maar ook om hun natuurwetenschappelijke context te verklaren. Steeds meer kwam de nadruk te liggen op toegepaste wetenschap; wetenschap diende nuttig te zijn en bij te dragen aan de algehele vooruitgang van de samenleving. Korthals was als geen ander geschikt voor deze benadering; hij verzamelde enorme hoeveelheden gegevens, en legde snel verbanden. Elke ontdekte plant werd uitvoerig beschreven, compleet met diens levensomstandigheden en omgeving. Aangezien Korthals ruim duizend nieuwe plantensoorten ontdekte, is het dus niet verwonderlijk dat hij zo veel aantekeningen naliet.fg002

De botanische wetenschap werd verder ook meegesleurd in de drang de nationale trots te voeden met glorieuze wetenschappelijke ontdekkingen uit de koloniën. De Natuurkundige Commissie, het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie en het Rijksherbarium werden opgericht in de jaren 1820 om te concurreren met soortgelijke Franse, Britse, Duitse, Zwitserse en Oostenrijkse instituten.7 De handel in exotische planten bereikte in de negentiende eeuw haar hoogtepunt. Botanische tuinen werden gevuld met bijzondere exotische planten met als doel indruk te wekken en een ontzagwekkend grote collectie samen te stellen. Belangrijk was om gewilde planten en planten met economische waarde zo goed mogelijk te acclimatiseren. Een tuin die daarin slaagde, kon op veel bewondering rekenen. Precies om die reden werd Korthals in dienst genomen bij het Rijksherbarium. Korthals werd begin mei 1830 naar Parijs gestuurd, met als opdracht een inventarisatie te maken van de daar in de instituten aanwezige plantensoorten.8 De zeldzaamheid van de planten bepaalde immers de waarde ervan en dat was van groot belang voor de samenstelling van de collectie die in Nederland moest worden opgebouwd.9 Korthals diende zo inzicht te krijgen in de bestaande buitenlandse botanische collecties, als voorkennis voor zijn reizen door de Indische Archipel.

Ook moet in ogenschouw worden genomen dat de botanische wetenschap destijds niet zo nauw gedefinieerd was als tegenwoordig. Er werd in veel mindere mate onderscheid gemaakt tussen botanie, zoölogie, mineralogie en andere natuurwetenschappen. Vandaar dat Korthals, maar ook andere leden van de natuurkundige commissie, zich vanuit breder perspectief dan hun eigen specialisatie met de natuurlijke gesteldheid van Nederlands Indië bezighielden. Korthals toonde zich vaak geïnteresseerd in de geografie, geschiedenis en bevolking van de Indonesische archipel. Zo gaf hij in een rapport dat hij schreef naar aanleiding van een expeditie naar Borneo in 1836 een volledige beschrijving van de geschiedenis van het eiland sinds 1645, gevolgd door tientallen pagina’s over de staat waarin het eiland verkeerde, de bevolking en geografie. Naast talloze schetsen, aantekeningen en beschrijvingen van Indische dorpen en hun bewoners maakte Korthals ook gedetailleerde tabellen met daarin allerlei gegevens van de lokale bevolking en het plaatselijke inlandse bestuur. Een schitterend voorbeeld hiervan is een lijst van de plaatselijke districten in de Padangse bovenlanden op Sumatra, van bijna een meter lang.10 Korthals was in het algemeen erg gedreven in het maken van zoveel mogelijk aantekeningen; vandaar dat het archief over zijn reis een ruime tien dozen materiaal omvat.

Politieke implicaties

Het blijkt dus dat Korthals van meet af aan een hybride opdracht had: enerzijds het verzamelen van planten en natuurkundige informatie, maar anderzijds ook gegevens bijeen brengen over de door hem bezochte gebieden met het oogmerk groter inzicht te krijgen in de Indonesische eilandengroep. Korthals leefde in een turbulente tijd. De Atlantische Revoluties hadden Nederland en haar koloniale rijk radicaal beïnvloed. Na liberale experimenten onder opeenvolgende gouverneur-generaals Herman-Willem Daendels (1807–1810), de Britse Thomas Stamford Raffles (1811–1816) en zijn opvolger John Fendall jr. (1816) en de opnieuw Nederlandse Godert Alexander Gerard Philip Baron van der Capellen (1816–1826) brak als reactie de Javaoorlog uit, die met moeite werd gewonnen door het Nederlands-Indische leger. Niet lang daarna stuurde koning Willem I een nieuwe sterke man naar Indië om orde op zaken te stellen: gouverneur-generaal Johannes van den Bosch (1830–1833). Deze maakte een einde aan de liberale beginselen en voerde het Cultuurstelsel in dat geënt was op gedwongen landbouwproductie ten dienste van het Nederlands financieel gewin. Van den Bosch creëerde zo een kolonie die met harde hand en onder strak Nederlands bewind werd gehandhaafd. Niet langer beperkten de Nederlanders zich tot de kustgebieden via een handelsnetwerk zoals ooit onder de heerschappij van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Voortaan moest de eilandengroep daadwerkelijk een domein van de Nederlandse kroon worden. Om dit koloniale rijk op poten te zetten was veel informatie over de eilanden nodig. Hoe handig was het dan ook dat er inmiddels de leden waren van de Natuurkundige Commissie voor Nederlands Indië: met plannen voor expedities die tot diep in de eilanden moesten doordringen; het kon haast niet beter uitkomen.

Korthals’ dagboek vertelt ons hoe hij als botanicus steeds bezig was met het bijhouden en noteren van de omgeving. Hij geeft tal van details over de vele rivieren en waterlopen die Java rijk is. Het boekje beschrijft de stroom, het verschil in hoogte, de flora op de oevers en structuur van de rivieren die Korthals volgde. Op 5 juli noteert hij bijvoorbeeld over een lokale rivier: ‘De Tjiebadakh is een vrij belangrijk water opgevuld zoo als alle met zeer groote stenen. De kanten dezer waters zijn de groeiplaatsen der Aspidia [en] Didymochlaena’.11 In een rapport over Borneo schrijft hij:

Er is zo weinig stroomversnelling op de vlakte […] dat wij een aanzienlijke verhoging veronderstelden […], maar op 50 mijlen wees de barometer nog geen verheffing aan […] wij denken dan ook dat deze versnelling van stromen een gevolg moet wezen van de vereeniging der meerdere watermassen in eene bedding […] een groot gedeelte in den regenmoesson tot een grootwatervlakte wordt.12

Deze aantekeningen behandelen nog puur het geografisch perspectief. Het blijkt echter dat Korthals ook geïnteresseerd was in mogelijkheden tot irrigatie:fg003

Vervolgens gaat de weg een heuvel op die geheel vlak is en niets dan gras vertoont. Met vele kosten zou het mogelijk zijn deze te besproeyen met het water der Tjitjati die ten N. van Pondok Tenga in eene zeer diepe valley vloeit, en aldaar over rotsen heenloopt.13

Waarschijnlijk interesseerde Korthals zich hierin omdat een mogelijkheid tot goede irrigatie perspectief bood op het uitbreiden van de landbouwgronden. En dat laatste was essentieel voor de succesvolle voortzetting van het cultuurstelsel. Een man als Korthals, met een scherp waarnemingsvermogen, een botanische achtergrond en het juiste inzicht om te markeren waar en hoe succesvolle landbouwgronden konden worden uitgebreid, was precies wat Van den Bosch en diens opvolgers nodig hadden. Korthals was bij uitstek de juiste man op de juiste plaats. Hij schreef het dagboek bovendien mede in opdracht van Van den Bosch, want op de eerste pagina staat vermeld: ‘Dagboek van eene reis over Java, gedaan op order en onder het bestuur van G.-Generaal J. v.d. Bosch in de jaren 1831 etc’. In dezelfde bundel zit ook een kaartje, waarop Korthals wordt uitgenodigd voor een lunch met gouverneur-generaal Dominique Jacques de Eerens (1836–1840). Mogelijk werd Korthals hier op informele wijze uitgehoord over de opbrengst van plantages, de staat van de lokale bevolking en andere zaken. Terwijl Korthals oorspronkelijk als botanicus Indië bereisde, werd hij door het gouvernement gebruikt om de lege plekken op de kaart in te vullen met betrekking tot nog onontdekte binnenlanden. Ook diende hij mogelijkheden tot uitbreiding van landbouwgronden te onderzoeken en op Java zoveel mogelijk suiker-, indigo- en koffieplantages te inspecteren. Daarmee zou men beter inzicht krijgen in de uitwerking van het cultuurstelsel.

In alles past dit bij het beeld van de ‘floracrats’: een door Andrew Goss in 2011 geïntroduceerde term, waarmee hij de als overheidsagenten opererende botanici in Nederlands-Indië aanduidde, in een door de staat gesponsorde en dus gecontroleerde wetenschap. De staatsideologie van het koloniale rijk was het raamwerk waarbinnen zij hun vak uitoefenden.14 Dergelijke fysiocratische invloeden waren destijds in Europa vaker merkbaar; een goed ontwikkelde landbouw (zowel in het thuisland als overzee) werd sinds de late achttiende eeuw noodzakelijk geacht om een succesvol koloniaal rijk te onderhouden. Waar kon dit beter gestimuleerd worden dan in een botanische tuin vol exotische planten? Tuinen als de Franse Jardin du Roi en de Britse Kew Gardens speelden een belangrijke rol in landbouwkundige experimenten. Het praktisch nut van botanie moet niet onderschat worden als invloedrijk element in de exploitatie van koloniale gewassen.15 Botanie was voor veel Europese grootmachten als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk al vóór 1800 een belangrijke steunpilaar in de totstandkoming van het eigen koloniale rijk. In Nederland ontstond daarom in 1816, na het terugkrijgen van de Indische archipel van de Britten, het terechte gevoel dat men achterliep. Precies daarom werd in 1820 de Natuurkundige Commissie voor Nederlands Indië opgericht, die vijftien jaar later Korthals uitzond. De bevindingen en politieke implicaties van Korthals lijken dan ook in grote mate op die van zijn Britse en Franse voorgangers.

Korthals en de botanische wetenschap

Zo veel als er over Korthals’ reizen door Nederlands Indië bekend is, zo weinig weten we over de periode daarna. Duidelijk is wel dat Korthals (en dit is hoogst opmerkelijk) weinig genoegen ondervond aan zijn werkzaamheden in de kolonie. Dat blijkt ook uit het citaat aan het begin van dit artikel. In het dagboek uitte hij zich meermaals verveeld en teleurgesteld over de resultaten van zijn reizen. ‘Hoe weinig heb ik al dien tijd gedaan dat van eenig nut is voor mijne zending’, zo schreef hij op 30 maart 1832.16 Hoewel hij als botanicus door zijn collega’s bijzonder werd gewaardeerd en een uiterst bekwaam vakman bleek, was hij zelf blijkbaar heel wat minder enthousiast over de botanische wetenschap. Volgens zijn tijdgenoot en collega-botanicus Heinrich Zollinger vond Korthals de botanie een inferieure wetenschap in vergelijking met de filosofische en etymologische.17 Inderdaad trok Korthals zich na zijn publicatie in Temmincks Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen terug uit de botanie. In 1843, nota bene pas op 35-jarige leeftijd, ging hij ‘uit ’s Lands dienst’, waarna hij ‘zich wijdde aan de bespiegelende wijsbegeerte’.18 Bij de filosofie lag kennelijk zijn werkelijke interesse. Wie Korthals bestudeert zal zich verbazen over dit contrast: aan de ene kant was er de hardwerkende en ijverige botanicus, die in ijltempo enorme hoeveelheden planten en informatie verzamelde, en aan de andere kant was er de verveelde ontdekkingsreiziger, die botanie kennelijk beschouwde als saai determineren en systematiseren.

Voor zover bekend heeft Korthals verder tijdens zijn leven geen betaald werk meer gedaan. Vermoedelijk heeft hij dus gerentenierd, te weten van 1843 tot aan zijn dood in 1892. In 1845 heeft hij nog een reis naar Noord-Amerika gemaakt, maar ondanks het feit dat ook de uiterst omvangrijke map van deze reis bewaard is gebleven, valt niet op te maken wat het doel van deze reis is geweest noch door wie deze reis is gefinancierd. Het ziet er naar uit dat Korthals een vermogend man is geweest, want na zijn dood werd uit zijn nalatenschap het Korthalsfonds gesticht. De rente uit dit fonds werd om de twee jaar werd uitgekeerd door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, ten bate van botanisch onderzoek.19 Het Korthalsfonds heeft minstens tot 1924 bestaan, toen met geld uit dit fonds een Catalogus van de Bibliotheek der Nederlandse Botanische Vereeniging te Amsterdam is uitgegeven.20 Hoe Korthals aan zoveel geld is gekomen is niet duidelijk. Vermoedelijk is er sprake van kapitaal uit de familie, maar omdat er weinig te vinden is over Korthals’ achtergrond, valt ook hier weinig over te zeggen. Erkenning kreeg hij in ieder geval wel: in 1839 werd Korthals benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw.21fg004

Uit het Korthalsarchief blijkt hoe een vergeten stapel papieren uit een klein kamertje een groot verhaal kan vertellen. Het archief lijkt op het eerste oog saai en ondoorgrondelijk, maar wie verder kijkt ontdekt in Korthals een mysterieus, illuster en merkwaardig figuur. Zijn reizen waren opmerkelijk en tonen hoe negentiende-eeuwse wetenschapsbeoefenaren in de Nederlandse koloniën een dubbelrol hadden als onderzoeker en ontdekkingsreiziger. In het geval van Korthals was er zelfs de rol van landbouwinspecteur. Korthals blijkt een sleutelfiguur te zijn geweest, zowel in de vroege Nederlandse botanie, als in het bewerkstelligen van een vaste grip van het koloniale gouvernement op de landbouw in Nederlands-Indië. Zijn archief verdient daarom meer aandacht.