Descartes Centre, Universiteit Utrecht. E-mail:
De scheidslijn voor een professioneel voldragen vorm van beoefening van de wetenschapsgeschiedenis in Nederland leg ik bij twee boeken: van E.J. Dijksterhuis in 1924 en van R. Hooykaas in 1933. Over de periode daarvóór wil ik het nu eerst hebben. Het ziet er naar uit dat historisch geïnteresseerde natuurwetenschappers dan nog het rijk alleen hebben – ‘algemene’ historici zul je er niet aantreffen, wijsgeren ook niet of nauwelijks.
Wat doen die historisch geïnteresseerde natuurwetenschappers, en wat motiveert ze? Ze stichten verenigingen en richten tijdschriften op, waarover elders in dit nummer David Baneke schrijft. Maar bovenal richten ze standbeelden op, stenen zo goed als papieren, en wat ze daarbij drijft is in de regel nationalisme. De Gouden Eeuw is bij uitstek de periode in ons verleden waar we inspiratie uit moeten putten om het in de toekomst net zo goed of nog beter te doen. Dat is een negentiende-eeuwse visie, en die werkt door in de twintigste eeuw. Na enkele herdrukken van werk van Christiaan Huygens eerder in de negentiende eeuw, wordt in 1885 begonnen met de monumentale
De Waard was een al te bescheiden man, die zich als zelfstandig geschiedschrijver heeft beperkt tot twee beknopte maar uitstekende boekjes (waarover meer in een bijdrage van Huib Zuidervaart elders in dit nummer). Dit plaatst hem mee op de scheidslijn die zoveel zichtbaarder en nadrukkelijker wordt gemarkeerd door de wetenschapshistorische debuten van Dijksterhuis (
Nooit komt iets nieuws helemaal uit de lucht vallen, en al kent qua aanpak, vraagstelling en methode
In geen van beide gevallen is het bij een eersteling gebleven, verre van dat – de biografietjes elders in dit nummer door resp. Klaas van Berkel en Ab Flipse zijn er heel duidelijk over. Deze twee mannen, Dijksterhuis en Hooykaas, die met elkaar omgingen zonder elkaar echt na te staan,
Intellectueel overheersend was dit tweetal zonder meer, met in ander opzicht toch enkele opvallende nadrukken èn beperkingen. Dijksterhuis, wiens
Veeleisend was Hooykaas intussen zeker, en het aantal echte leerlingen en al helemaal promovendi van hem is uiterst beperkt gebleven (net als bij Dijksterhuis overigens, die alleen in deze passief bleef, niet min of meer actief afstootte zoals Hooykaas soms wel deed). Veeleisend was hij ook in zijn omgang met vooral buitenlandse uitgevers, en veel pionierswerk van hem is met name daardoor niet echt tot de hoofdstroom van de wetenschapsgeschiedschrijving doorgedrongen. Bekend werd hij voor historici van de geologie en van de vroege Portugese zeevaart, ten onrechte eerder berucht voor veel auteurs over de historische verhouding tussen wetenschap en religie, terwijl hij, bijvoorbeeld, baanbrekend werk over de natuurhistorische aanpak in de Renaissance dermate goed heeft weten te verbergen dat Brian Ogilvie’s recente
Intussen waren niet alleen met dit tweetal de eerste leerstoelen tot stand gekomen: Dijksterhuis in Utrecht (1953–1958 als buitengewoon, vanaf 1959 als gewoon hoogleraar) en in Leiden (1955–1958); Hooykaas eerst aan de VU (1945), later na een driejarig interregnum als opvolger van Dijksterhuis in Utrecht (1967). Er was ook een museum (of twee zelfs, als je het Utrechts universiteitsmuseum meetelt). Dat was, in Leiden, het Rijksmuseum voor de Geschiedenis van de Natuurwetenschappen (nu ‘Museum Boerhaave’). Toen ik daar in 1975 als net gepromoveerd Leids historicus toetrad tot de wetenschappelijke staf, vond ik dat ik maar in een raar wereldje terecht was gekomen. Dat gold niet alleen het museum zelf, dat in een periode van neergang verkeerde waaruit het vooral door de loyale toewijding van het hoofd restauratie, wijlen Arie de Vink, en de vèrziende inzet van mijn toenmalige collega, de latere directeur Gerrit Veeneman is gered en tot nieuwe bloei gekomen. Mijn verwondering gold nauwelijks minder de gang van zaken onder de Nederlandse wetenschapshistorici, met die vele amateurs en de weinige beroeps. Een museum vol prachtige collecties en een eersterangs bibliotheek in een universiteitsstad die niet eens meer leek te weten dat ze er tot voor betrekkelijk kort geleden een leerstoel in dat vak op na had gehouden. Wat vage leerstoel-achtige geluiden uit andere universiteitssteden dan Utrecht, met als enige uitzondering Martin Rudwick als opvolger van Hooykaas aan de VU, die echter ter plaatse algauw in een onoverzichtelijk politiek conflict belandde en ontslag nam. In Utrecht, behalve het mini-instituut onder het voor dit vakgebied toen nog ietwat misplaatste pand-opschrift ‘Kleine zaken groeien door eendracht’,
Als ik, nu 38 jaar later, mijn jeugdig gepieker van toen vergelijk met hoe het er tegenwoordig met het vakgebied in ons land voor staat, dan moet ik me er haast van weerhouden om van verheugde verbazing een gat in de lucht te springen. Wat een spectaculaire vooruitgang op zowat alle fronten! In de schets die nu volgt van hoe het er in een aantal opzichten vandaag de dag voor staat en hoe dat zo gekomen is, laat ik de chronologie voor wat die is en kijk ik per deel-onderwerp van nu naar toen terug.
Beslissend in veel opzichten is geweest dat in datzelfde Utrecht door Hooykaas’ opvolger Harry Snelders een hele reeks veelbelovende jongelui het vak binnen werd getrokken èn gehouden. Wat de renstal van Harry (als ik het ietwat oneerbiedig zo mag noemen), met wijlen Casper Hakfoort, Klaas van Berkel, Frans van Lunteren, de aanvankelijk nog biohistorisch gevormde Bert Theunissen en nog anderen voor de vitaliteit van het vak is gaan betekenen, dat kan geen abonnee ontgaan zijn van dit inmiddels veel breder opgezette en heel lezenswaardige tijdschrift, dat aan
Dankzij lidmaatschap van het Huizinga Instituut voor cultuurgeschiedenis vonden vervolgens wetenschapshistorici met name via hun promovendi aansluiting bij groepen die op eigen houtje aan dit vakgebied voorbij plachten te gaan maar nu, bij meer en meer vertegenwoordigers, er de portée van begonnen in te zien. Een aanzet tot eindelijk eendrachtige afstemming en zelfs samenwerking kwam langs die weg tot stand toen begin 2007, op initiatief van David Baneke, de diverse promovendi, elk voor zich huizend in een hoekje van weer een ander universiteitsstadje, elkaar voor twee dagen in Barchem opzochten. In diezelfde periode belegden Lissa Roberts en Bert Theunissen in Woudschoten een tweetal interuniversitaire werkgroepbijeenkomsten. Die kunnen als het begin gelden van de tweedaagse conferenties waar we (die beide eerste meegerekend) de vijfde alweer van achter de rug hebben, bijgewoond door zo’n tachtig man waaronder toch minstens een vijftigtal professionals c.q. jongelui die dat hopen te worden. En als ik per ongeluk ‘man’ zeg, is het zaak meteen te vermelden dat het vrijwel exclusief mannelijke dat het vakgebied in 1975 nog aankleefde intussen, een internationale trend volgend, voor een ruwweg fifty-fifty man/vrouw verdeling heeft plaatsgemaakt, al geldt die verdeling nu nog vooral de jongere garde.
Een volgende grote stimulans in de richting van een inspirerend en vitaal vakgebied is de oprichting geworden van het Descartes Centre. Wat de langetermijnvisie en het doorzettingsvermogen van Wijnand Mijnhardt voor het vakgebied hebben betekend en nog betekenen, laat zich ook weer alleen maar uitdrukken via de vergelijking met toen het er nog niet was. Wij Nederlandse wetenschapshistorici zijn zichtbaarder geworden naar buiten, overal zijn er stimulerende colloquia vol toegewijd geven-en-nemen, geregeld komen er fellows over de vloer, met behulp vaak van wat ‘zaaigeld’ verwerft menigeen in binnen- en buitenland voor allerlei waardige projecten de ene euroton na de andere, er is een nauwe samenwerking met het intussen meer wetenschapshistorisch georiënteerd geraakte Huygens Instituut en sinds kort ook met het weer op niveau gekomen Museum Boerhaave.
Voor wat betreft de bibliotheekvoorzieningen, zijn nog steeds Leiden (Museum Boerhaave, verrijkt met Hooykaas’ privé-collectie) en Utrecht de plaatsen waar je de grootste kans loopt een willekeurig wetenschapshistorisch boek aan te treffen. Daarbij is het boekenbezit dat Hooykaas voor zijn instituut bijeenbracht, samengevoegd met de formidabele collectie van Verdoorn op het Biohistorisch Instituut, en als zodanig in de universiteitsbibliotheek centraal opgeslagen. Daarnaast bevinden zich meer gespecialiseerde verzamelingen vooral oude boeken in met name het Teylers Museum en de Artisbibliotheek.
De oriëntatie op het buitenland die al meteen inzette met Dijksterhuis (vooral Duitsland en Engeland), Hooykaas (met name Groot-Brittannië, Portugal en Polen) en De Waard (vooral Frankrijk), bleef in stand. Wel was er een toenemende nadruk op de nu eenmaal leidend geworden Angelsaksische wereld, naast het meer erbij betrekken van het eerder wat verwaarloosde Vlaams België. Daarbij valt enerzijds op dat de invloed van de van huis uit niet-Nederlandse hoogleraren Rudwick (VU) en North (Groningen), die toch vooral op hun eigen Cambridge en Oxford gericht bleven, nogal beperkt is gebleven (beperkter dan in het geval van Snelders’ opvolger, de half-Nederlander, half-Amerikaan Albert Van Helden). Anderzijds valt op dat nogal wat echt Nederlandse onderwerpen en personen vooral zijn bestudeerd c.q. van een samenvattende synthese voorzien door buitenlanders, zoals Ehrenfest en Lorentz door resp. Martin Klein en Nancy Nersessian, Huygens door Joella Yoder, en veel praktijkgericht-beschrijvend Gouden-Eeuws onderzoek door Harold Cook. Intussen is de internationale oriëntatie dermate sterk dat bij de jaarlijkse bijeenkomsten van de History of Science Society in de VS of Canada de Nederlanders soms in aantal deelnemers op de derde plaats komen, voor Groot Brittannië of Israël of andere Angelsaksische of althans Angelsaksisch georiënteerde landen uit.
Het onderwijs in de wetenschapsgeschiedenis is, na een veelbelovend begin aan de VU in Hooykaas’ tijd, bij alle wisselvalligheid vandien toch wel degelijk sterk toegenomen – de kans dat een willekeurige student aan een willekeurige faculteit van een willekeurige universiteit tegen ons vakgebied aanloopt en er wat van opsteekt is allang niet meer verwaarloosbaar klein. Er zijn zowel binnen als buiten Utrecht tal van plekken, vooral maar niet uitsluitend in de bèta-faculteiten, waar bachelor-studenten een cursus kunnen, soms zelfs moeten volgen op in hoofdzaak of zelfs uitsluitend wetenschapshistorisch terrein. Er is, onder auspiciën van het Descartes Centre, de internationale Research Masters opleiding ‘History and Philosophy of Science’, die jaarlijks een twintigtal studenten trekt en hoog wordt aanslagen. Velen daarvan komen vervolgens in een promotie-traject terecht, in aantallen die zich allang niet meer laten vergelijken met het minieme aantal promovendi dat Dijksterhuis en Hooykaas erop na hielden.
Ook inhoudelijk is er veel veranderd, vaak in lijn met wat elders, met name in de Angelsaksische wereld plaats greep. De nadruk op antiek-Griekse tot en met ‘vroeg-moderne’ onderwerpen, bij Dijksterhuis evident en bij Hooykaas ook heel sterk (op de geschiedenis van geologie en kristallografie na) is intussen verschoven naar meer recente tot heel recente, met ook toenemende aandacht voor Nederlands Indië. De nadruk op internationale of zo men wil universele natuurwetenschap is verschoven naar die van Nederland, al is het nationalistische dat daar in de voor-professionele fase aan kleefde al met het optreden van Dijksterhuis en Hooykaas compleet uit verdwenen. In Klaas van Berkels
Ten slotte is er de vrijwel uitsluitend ideeënhistorische benadering van Dijksterhuis en toch ook wel van Hooykaas (zij het bij hem wat minder uitsluitend, want met veel oog voor praktische aspecten van empirisch-wetenschappelijk onderzoek). Die benadering heeft net als elders plaats gemaakt voor een overheersend contextuele, in de zin van een sterke, soms exclusieve aandacht voor de sociaal/culturele gesitueerdheid van wetenschap in wording. Net als in het buitenland verliep die verschuiving via een proces van relativering, niet zelden zelfs weg-relativering, van de gebruikelijke aanspraak van haar beoefenaren op universele geldigheid van de moderne natuurwetenschap. In Nederland, waar de soep nooit zo heet wordt gegeten als ze in het buitenland wel wordt opgediend, zijn de ‘Science Wars’ verzacht tot een vrij algemeen overgenomen negeren van die waarheidsaanspraak, in de zin van al dan niet bewust met een grote boog om de hele daaraan verbonden problematiek heen lopen. De heel positief getoonzette maar juist op dit punt weinig begripvolle ontvangst van
De oprichting van het Descartes Centre heeft nog een heel andere ontwikkeling mee in de hand gewerkt dan degene die ik al noemde. Doordat het Centre al diegenen aan de UU bijeenbrengt die zich voltijds of deeltijds bezig houden met de geschiedenis (of de wijsbegeerte) van enig aan de UU vertegenwoordigd vakgebied, zijn allerlei deelterreinen vanzelf nauwer op elkaar betrokken geraakt. Met sommige daarvan bestonden allang min of meer nauwe banden, zoals de geschiedenis van de geneeskunde of de geschiedenis van de wiskunde (beide elders in dit nummer van hun eigen geschiedschrijving voorzien). Maar ook in de geschiedschrijving van de sociale en van de geesteswetenschappen is recent van alles in beweging geraakt. Wat in het bijzonder laatstgenoemde betreft, heeft de steen die onverwacht Rens Bod, van buiten ons wereldje afkomstig, in alle geesteswetenschappelijke vijvers tegelijk heeft weten te gooien met zijn
Meer ervaring is er voor wat de filosofische buren betreft opgedaan met de wetenschapsfilosofie en -theorie. Met de bestudeerders van de grondslagen van de fysica bestaat, weliswaar ook weer specifiek in Utrecht, al decennia lang een institutioneel nauwe band. Er is verder in Leiden de wetenschapsfilosoof James McAllister, die ons wetenschapshistorici via een NWO-programma wijsgerig onder de microscoop heeft gelegd, waarbij overigens aan de oculairzijde wel degelijk enkele theoretisch geschoolde wetenschapshistorici vallen aan te treffen. Intussen valt op dat de beleidsconclusies die menig Nederlands wetenschapshistoricus onder de inspiratie van Bert Theunissen aan zijn onderzoek verbindt, namelijk dat werkelijk vernieuwende en productieve wetenschap zich slecht laat plannen, en op de korte termijn al helemaal niet, nog wat los staat van allerlei beleidsgericht wetenschapstheoretisch onderzoek van het type dat bijvoorbeeld op het Rathenau Instituut hoogtij viert.
Resteren in dit summiere overzicht nog drie buren die wij wetenschapshistorici er in onze dichtbevolkte wijk op na houden: de techniekhistorici, de laten we maar zeggen ‘algemene’ historici, en de natuurwetenschappers. Met de eersten zijn de contacten naar mijn indruk erg summier, om redenen die me niet helemaal duidelijk zijn. Het internationale jaarboek
Tsja, en dan de natuurwetenschappers zelf. Ooit viel nergens anders dan in hun kring actieve belangstelling voor het verleden van de natuurwetenschap aan te treffen. Sinds de professionalisering op gang kwam, en de wetenschapsgeschiedschrijving van een eigen aanpak, methodiek en vooral wijze van vraagstelling werd voorzien, is geleidelijk aan een verwijdering ontstaan die inmiddels de breedte van een kloof heeft aangenomen. Tot op zekere hoogte is aan het bestaan van die kloof niet te ontkomen. Neem Vincent Icke, kundig kosmoloog en geestdriftig uitdrager van de gedachte dat Christiaan Huygens in zijn hoedanigheid van supergenie zelfs Newton nog overtrof. Methodisch volgt hij in zijn talrijke publicaties het aloude wortelzoeken waar Dijksterhuis en Hooykaas al zo lang geleden iets beters voor in de plaats stelden. Niettemin: Icke legt tegelijk welsprekend getuigenis af van een oprecht sentiment als hij een velletje papier met een door Christiaan zelf kersvers neergeschreven ontdekking in handen houdt, en hij doet dat met een aanstekelijk enthousiasme dat uit onze wel erg klinisch geworden geschiedschrijving wat al te hardhandig verdreven lijkt. Neem Robbert Dijkgraaf, niet alleen volleerd theoretisch fysicus maar ook afgestudeerd aan de Rietveld Academie en sowieso een man met een (zoals trouwens bij veel natuurwetenschappers) brede belangstelling. Op wetenschapshistorisch terrein verdiept hij zich bij voorkeur in de biografie, vooral omdat van de levensverhalen van vroegere natuurwetenschappers zoveel inspiratie voor het heden uit kan gaan. Qua motivatie is daar niets mee mis, en er is ook geen kwestie van dat Dijkgraaf zou zweren bij al die oude legendevorming die door zoveel wetenschapshistorisch onderzoek inmiddels zo doeltreffend onderuit is gehaald. Alleen, al te vaak hebben wij wetenschapshistorici bij onze vlijtig bedreven ‘debunking’ halt gehouden, en hebben we verzuimd de grootsheid van het wetenschappelijk avontuur, juist ook in onze zoveel verantwoorder reconstructie, over te dragen op een breed, wel in meerderheid maar niet uitsluitend bèta-gericht publiek dat juist over dat avontuur, met het volste recht, meer wil horen. Binnen de academische sfeer bloeien we uitbundiger dan ooit eerder, maar erbuiten: worden we daar wel genoeg gehoord? Hebben we daar niet ook een boodschap, al is die inmiddels wat lastiger onder woorden te brengen dan destijds, anderhalve eeuw geleden, toen ook in Nederland de geest van negentiende eeuws nationalisme over een aantal natuurwetenschappers vaardig werd en de eerste papieren monumenten in de steigers werden gezet?
Ik eindig dit zonder objectiviteitspretenties geschreven overzichtje van de geschiedenis van de wetenschapsgeschiedschrijving in Nederland met twee citaten. Het ene is het mooie emailtje dat, na ‘Woudschoten 5’, Lissa Roberts aan alle deelnemers rondstuurde:
Since our conference I’ve had reason to reflect not only on what a wonderful atmosphere we all shared at Woudschoten, but also on the general fact that our national community is so warmly at peace with itself – not divided by feuds or negative competitiveness. This is a rare and wonderful thing that we ought to cherish and nurture as we work to strengthen our community’s position for the future.
Het andere is wat tijdens de ‘site visit’ van twee afgezanten van de History of Science Society (HSS), om na te gaan of het kwartaalblad
Alexandre Koyré (Pietro Redondi, ed.),
Althans per noot wil ik er even melding van maken dat in april 1944, toen de bezetter de Nederlandse universiteiten allang doeltreffend had gleichgeschaltet en entjudet, Dijksterhuis aan die van Amsterdam nog een leeropdracht aanvaardde, terwijl in diezelfde tijd Hooykaas en zijn vrouw in hun huis in Zeist aan menig onderduiker gastvrijheid verleenden. Overigens heeft Hooykaas zelf de draagwijdte van Dijksterhuis’ merkwaardig inschikkelijke opstelling tijdens de bezetting (nauwkeurig door Klaas van Berkel in kaart gebracht in zijn Dijksterhuisbiografie, pp. 284–331) altijd wat onderschat.
‘Concordia res parvae crescunt’: Janskerkhof 30.
Zie ook: ‘Discussiedossier naar aanleiding van Floris Cohen’,
Ik kan niet nalaten in dit verband enkele woorden aan te halen van Will Provine, Amerikaans historicus van de moderne evolutiebiologie en biograaf van een van de groten daarin, Sewall Wright: ‘Historians of science must realize that they are latecomers to the history of science. Each science has its own history. Groups of scientists tell the stories of this history to each other at every meeting, and it means a lot to them. This history of science is transmitted mostly verbally, but it can also easily be seen in obituaries and presidential addresses. Our stories are more complicated, more full of historical detail, footnotes, and caveats. Scientists generally prefer their history of science to ours. We historians of science have a tendency, following the evidence, to blur or even reject wonderful stories that have been handed down for decades or generations. I have found it necessary to understand the history of science that is so real to scientists themselves. Even though the anecdotes may be demonstrably wrong [...], the story may nevertheless carry a deep insight into the scientific and personal issues that give the anecdote so much meaning to scientists. We should perhaps approach the history of modern science with more modesty – a worthy history of science precedes us’. (
E-mail van Lissa Roberts, 23 juni 2013; hier met toestemming van Lissa aangehaald.
Angela Creager op 5 en 6 mei 2013 ten burele van het Descartes Centre.
Een uitvoeriger en objectiverender overzicht dan dit beknopte relaas, waarin ook de negentiende eeuw aan de orde komt, is het mooie, opbouwend-kritische opstel van Ernst Homburg: ‘Boundaries and audiences of national histories of science: Insights from the history of science and technology of the Netherlands’, Nuncius 22:2 (2008) 309–345.
Het ‘Instituut voor Geschiedenis der Natuurwetenschappen’ aan het Janskerkhof te Utrecht, gefotografeerd in 1976. Boven de deur de gevelsteen met de zinspreuk Concordia res parvae crescunt.
Groepsfoto gemaakt tijdens de vijfde Woudschotenconferentie van Gewina in juni 2013. Op de foto staan 59 van de omstreeks tachtig personen die een van beide dagen bezochten. Geheel links de huidige secretaris van Gewina, David Baneke. Twee stappen van hem vandaan (ook op de voorste rij) zijn directe voorganger Lodewijk Palm