Wetenschappelijke instellingen hebben altijd een ambivalente houding ten aanzien van hun eigen erfgoed gekend. Nog niet zo heel lang geleden werden objecten, die niet het allernieuwste in de wetenschap toonden, vooral gezien als ballast en niet als waardevolle illustraties van een rijke wetenschappelijke of academische geschiedenis. Zo’n beetje heel genootschappelijk Nederland zette bijvoorbeeld aan het einde van de negentiende eeuw zijn instrumentencollecties aan de straat. Daar stonden andere instellingen tegenover, die juist omstreeks deze tijd belangstelling kregen voor academisch en wetenschappelijk erfgoed. Maar pas in de loop van de twintigste eeuw begon het gevoel dat academisch erfgoed het bewaren waard was meer algemeen te worden.
Een uitgave van algemener belang
Toen het genootschap Gewina in 1963 zijn vijftigjarige bestaan vierde, wenste voorzitter dr. D.A. Wittop Koning dat er een ‘uitgave van algemener belang’ moest verschijnen. In een toegankelijke publicatie diende, naast de ontwikkeling van de geschiedenis van geneeskunde en natuurwetenschappen, aandacht te worden besteed aan de ontwikkeling van het ‘museumwezen’. De taak om die aandacht vast te leggen werd gegeven aan Maria Rooseboom (1909–1978), directeur van het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen (de voorganger van Museum Boerhaave) in Leiden. Rooseboom speelde in de jaren vijftig en zestig een bepalende rol in het herwaarderen van academisch en wetenschappelijk erfgoed in Nederland, en ze wilde met haar bijdrage zeker een aanzet geven om de ‘soms treurige’ toestand van deze academische collecties te verbeteren.1
In haar artikel maakte Rooseboom een onderscheid tussen verzamelingen en musea, waarbij ze het had over de uitdrukkingen ‘studieverzamelingen’ en ‘didactische musea’.2 Dat laatste lijkt een pleonasme: is een museum immers niet altijd zowel een plaats voor studie als voor educatie? Horen in een museum niet vooral de eigen collecties te worden bestudeerd? Roosebooms indeling kwam in grote lijnen overeen met de nieuwe definitie van het museum die in 2007 door de International Council of Museums (ICOM) werd aangenomen: ‘een museum verwerft, behoudt, onderzoekt, presenteert, documenteert en geeft bekendheid [...] voor doeleinden van studie, educatie en genoegen’.3
Het kan verhelderend zijn om de ontwikkelingen in het Nederlandse academisch-museale veld sinds Rooseboom eens te bekijken. Welke ontwikkelingen kunnen we ontwaren aan de hand van de webpagina’s van een aantal klassieke universiteitsmusea? Hoe zijn de universiteitsmusea, waarover in 1962 werd gesproken, ondertussen veranderd? Heeft het behoud en beheer, hebben presentatie, educatie en misschien ook de representatie in deze musea een metamorfose ondergaan?
Rooseboom inventariseerde alle musea in Nederland die destijds iets op het gebied van wetenschap, geneeskunde en techniek te bieden hadden. In dit artikel wordt vooral stilgestaan bij de universiteitsmusea en dan met name die van de universiteiten van Amsterdam, Delft, Groningen, Leiden en Utrecht.4 Deze musea lijken de laatste 25 jaar een enorme ontwikkeling te hebben doorgemaakt. Maar is dat ook zo? Zijn de universiteitsmusea afgeweken van het pad dat ze in 1962 bewandelden, of hebben de universiteitsmusea slechts een rondje – een ‘full circle’ – gelopen?
Toegankelijkheid
Rooseboom beschouwde studieverzamelingen als collecties die, in het uiterste geval, alleen voor deskundigen toegankelijk konden zijn. Kennis moest dus eigenlijk vooraf aanwezig zijn, voordat men zelfs maar een blik op deze collecties wierp. Tegenwoordig komt het nauwelijks meer voor dat universitaire collecties het exclusieve domein zijn van ingewijden. Maar er zijn uitzonderingen: het wereldberoemde maar uiterst ‘didactische’ (!) Anatomisch Museum in Leiden is bijvoorbeeld nauwelijks toegankelijk voor de geïnteresseerde leek. Die mag slechts twee keer per jaar, op vastgestelde tijdstippen, een klein deel van de collectie aanschouwen. Toegang tot de andere bijzondere objecten en preparaten van dit museum is voor hen schier onmogelijk. Ontoegankelijkheid kan ook te maken hebben met de mate van registratie en ontsluiting. Maar de algemene tendens in Nederland is dat bijna elke academische collectie op enigerlei wijze te raadplegen valt. Universitaire collecties bieden mogelijkheden voor onderzoek, waarbij de ene instelling ruimere faciliteiten biedt dan de andere.
Beheer en behoud
Sinds het Organiek Besluit van 1815 waren universiteiten verplicht een aantal collecties en een bibliotheek aan hun inventaris toe te voegen. De geschiedenissen van deze ‘kabinetten van kennis’ verliepen in de daaropvolgende twee eeuwen nogal verschillend. Sommige collecties stierven een zachte dood. Een emeritaat, de vroegtijdige dood van een hoogleraar, of een verandering van geografische setting konden daarin bepalend zijn. In Leiden, bijvoorbeeld, werden verscheidene collecties relatief snel aan de daar aanwezige rijksmusea overgedragen. Bij andere universiteiten verdwenen collecties om andere redenen van het toneel: ze waren verouderd, speelden geen rol meer in het curriculum, raakten kwijt of werden botweg weggegooid. De bedreigingen van buitenaf waren legio: gebrek aan onderhoud, het wegvallen van kennis en de opheffing van vakgroepen speelden allemaal een rol. Die gevaren zijn nooit helemaal verdwenen. Bij alle veranderingen in onderwijs en onderzoek is het eenvoudigweg niet mogelijk om alle obsolete of verweesde collecties zorgvuldig te bewaren. Daarbij spelen zowel inhoudelijke problemen (welke delen zijn relevant vanuit wetenschapshistorisch perspectief?), als praktische problemen (waar moeten collecties worden ondergebracht?) een rol.
Vanaf de jaren 1970 ontstonden belangrijke achterstanden in het behoud en beheer van academische collecties. Veel collecties verloren hun ‘natuurlijke’ plaats binnen het directe onderwijs aan de universiteiten. Dat had onder meer te maken met de ontwikkelingen in de diverse disciplines (die collecties minder vaak nodig hadden voor onderwijs en onderzoek) en het verdwijnen van vakgroepen of zelfs gehele faculteiten tijdens reorganisaties of bezuinigingen. Daarmee verloren de collecties hun inhoudelijke en daarna ook snel hun fysieke positie in het betreffende vakgebied. Bovendien vonden in deze periode van sterk toenemende studentenaantallen grote veranderingen plaats in methodiek en didactiek. De onderwijsprogramma’s richtten zich op andere, nieuwere en soms meer aantrekkelijke onderdelen. Daarbinnen was geen ruimte voor een bijzondere, maar soms niet meer inzetbare collectie. En dus verloren deze studieverzamelingen, zoals Rooseboom ze omschreef, heel snel terrein.
Werd er nog gebruikt gemaakt van de collecties, dan vond dit eerder plaats vanuit een wetenschapshistorisch perspectief. Af en toe dook er een academicus op, die voor een collectie of collectie-onderdeel interesse toonde. Op dat enthousiasme kon een verzameling soms meeliften. Na afronding van het onderzoek zonk de collectie echter vaak weer weg in de vergetelheid.
In de jaren 1980 en 1990 waren de overlevingskansen van collecties grotendeels afhankelijk van de persoonlijke overtuigingskracht en creativiteit van de individuele onderzoeker, hoofdconservator of directeur van een academisch- of universiteitsmuseum. In Utrecht kon zo in het begin van de jaren 1990 ruim geïnvesteerd worden in een nieuw universiteitsmuseum aan de Lange Nieuwstraat. Bij de nieuwbouw van de Universiteitsbibliotheek in Groningen werd in dezelfde periode een klein deel van de oudbouw bestemd voor het tonen van het academisch erfgoed. Tegelijkertijd rees natuurlijk de vraag hoe deze musea binnen de universitaire muren moesten functioneren.
Rapport
In haar overzicht betreurde Rooseboom dat van veel verzamelingen de herkomst, samenstelling en geschiedenis (nog niet) boven water waren gehaald. Deze hartekreet werd pas in 1995 door de politiek gehoord. In dat jaar werd het rapport Universitaire collecties en kunstschatten aangeboden aan de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen (OCenW).5 Aanleiding was de mogelijkheid om via het Deltaplan voor het Cultuurbehoud de bewaaromstandigheden van cultureel erfgoed sterk te verbeteren. De nieuwe mogelijkheden die dit bood waren zeer welkom, aangezien de universiteiten over te weinig middelen beschikten om een structureel beter behoud en beheer mogelijk te maken.
Eerdere inventarisaties en rapportages (uit respectievelijk 1981 en 1986) hadden de problemen rond het academisch erfgoed ook al geïnventariseerd. Uniek was ditmaal dat het advies en de daarin geuite noodzaak tot handelen door de politiek in daden werd omgezet. Ongetwijfeld heeft de tijdgeest hierin een belangrijke rol gespeeld – hoe anders zou deze problematiek in het huidige tijdsgewricht zijn opgepakt.
De politieke ondersteuning gecombineerd met de aangeboorde deskundigheid vanuit het museumveld deed het academisch erfgoed buitengewoon goed. De noodkreet van de vier klassieke universiteiten resulteerde in 1996 in een lijvig rapport Om het academisch erfgoed dat als een goed vertrekpunt kan worden gezien van een nieuwe periode in de omgang met universitaire collecties.6
Centralisering
Het is ondoenlijk om alle aanbevelingen uit het rapport hier weer te geven, maar wat in ieder geval duidelijk bleek was de behoefte aan centrale regie voor de vaak zeer kwetsbare collecties. De adviesgroep die Om het academisch erfgoed uitbracht, inventariseerde de verschillende academische collecties en constateerde dat deskundigheid op het museale vlak vaak wel aanwezig was, maar dat medewerkers doorgaans tegen de stroom (lees: de waan van de dag) in moesten roeien. Eigenlijk, zo stelde de adviesgroep, vond nergens een duidelijk centraal beheer plaats. Bij de Universiteit van Amsterdam (UvA), bijvoorbeeld, waren de collecties over maar liefst zes locaties versnipperd. Het advies dat de werkgroep over de UvA uitbracht is op dit punt illustratief:
Er dient een volwaardige en evenwichtige infrastructuur te worden opgezet voor het interne collectiebeheer en er dienen middelen te worden vrijgemaakt om genoemde collecties garanties te bieden voor een voortbestaan op lange termijn.7
Dit advies werd in Amsterdam ter harte genomen. De toewijding van beleidsmakers, leidinggevenden en conservatoren heeft sindsdien voor een bloeiende Afdeling Erfgoed in Amsterdam gezorgd.
Elders was de situatie minder chaotisch en kon lering worden getrokken uit gevestigde praktijken. Zo functioneerde het Universiteitsmuseum in Utrecht grotendeels al als centrale instantie, waar facultaire collectiebeheerders met hun vragen terecht konden. Dat was weliswaar niet in eenzelfde constructie als bij de rijksmusea in Leiden, maar deze organisatievorm toonde wel de voordelen van duidelijke structuren aan. Tegelijkertijd kon worden vastgesteld dat ook vanuit het Groningse Universiteitsmuseum de grip op de verspreide collecties langzaam werd opgevoerd en tot resultaten leidde. Terugziende is duidelijk dat juist de centrale collectie-instellingen (de universiteitsmusea) hebben kunnen profiteren van de ontwikkelingen die in het midden van de jaren 1990 in gang zijn gezet. Voor zover die centralisering nog niet had plaats gevonden, benadrukte de adviesgroep die noodzaak. In haar rapport stelde de adviesgroep tenslotte dat de academische collecties een waardevolle toevoeging vormden op ons nationale erfgoed. Nog nooit eerder werd dat zo expliciet uitgedrukt:
De wetenschappelijke instellingen in Nederland beheren, samen met enige musea, de Academische Collectie Nederland. Dit vormt een omvangrijk, belangwekkend, veelzijdig en herkenbaar deel van de Collectie Nederland. Een gedeelte van de Academische Collectie Nederland vormt een onvervangbaar deel van het nationale culturele erfgoed.8
Gezamenlijkheid
Naast de directe financiële ondersteuning bij het wegwerken van achterstanden op het gebied van behoud en beheer, is centralisering van het bestuur een zaak die uiteindelijk het meeste heeft opgeleverd. De duidelijkheid van een fysieke plaats en een directe centrale verantwoordelijkheid zorgden voor een helder, eenduidig beheer. Daarnaast gaf die centrale plaats van het erfgoed ook mogelijkheden om dat erfgoed in zijn volledige omvang te tonen.
En kleven echter ook risico’s aan een dergelijke centralisering. Het verdwijnen van collecties uit het zicht van de direct aanspreekbare faculteiten bergt het gevaar in zich dat de functie van studieverzameling verloren raakt. Om het contact tussen onderwijs en onderzoek enerzijds en de erfgoedbeheerder anderzijds te behouden, is door de verantwoordelijken in deze wisselwerking veel geïnvesteerd. Dat laten de huidige instellingswebsites goed zien; er wordt veel ruimte geboden voor het verrichten van onderzoek en het geven van onderwijs aan de hand van (voormalige facultaire) collecties.
Maar niet elke instelling heeft hetzelfde doel bij het presenteren van haar erfgoed. Bij de een gaat het om de representatie van de rijke tradities en geschiedenis van de instelling, terwijl de ander de nadruk legt op de geschiedenis van studenten en onderzoekers. Moet de in het museum getoonde wetenschap een afspiegeling zijn van de mondiale ontwikkeling en gepaard gaan met uitleg van universele wetmatigheden, of moet het om de lokale of regionale wetenschap gaan? Duidelijk is in ieder geval dat bijna elke instelling hierin een andere keuze maakt. Benaderingen variëren van de meer institutionele presentatie door het Academisch Museum in Leiden en het Universiteitsmuseum De Agnietenkapel in Amsterdam, tot het bijna Science-center-achtige karakter van het Universiteitsmuseum Utrecht in het begin van de eenentwintigste eeuw, waar de geschiedenis van de instelling moeilijk was terug te vinden in allerlei ‘hands-on’-opstellingen.
Nadat de eerste beheers- en behoudprojecten in gezamenlijkheid door de vier oudste universiteiten waren aangevangen, werd in 2000 de Stichting Academisch Erfgoed (SAE) opgericht. Hiermee werd die samenwerking geformaliseerd en op één lijn gebracht. De tot dan toe soms toch wat versnipperde projecten kregen nu een krachtige coördinatie, waarmee ook de resultaten navenant verbeterden. Een bijkomend voordeel was dat met steun van de grotere en daarmee krachtiger partners kleinere afdelingen soms toch ook vrij grote projecten konden aanvangen en tot een goed einde brengen.fg001
Binnen diverse specialismen of verzamelgebieden zijn zo enorme stappen gezet. Dat resulteerde soms in beslissingen waarbij gehele collecties uiteindelijk werden afgestoten. Zo’n afstoting wilde niet zeggen dat collecties werden weggegooid, maar eerder dat deze een andere bestemming of functie kregen bij andere instituten (soms buiten de universitaire wereld), waar een goed beheer en behoud wel kon worden gewaarborgd.
Uiteindelijk zijn op deze wijze tientallen behoudsprojecten in gang gezet en met succes afgerond. Het binnen de SAE gezamenlijk optrekken had ook inhoudelijke afstemming tot gevolg. Een mooi voorbeeld daarvan vormt de gang van zaken bij de medische collecties van de universiteiten en de daarmee verbonden medische centra van Amsterdam, Groningen, Leiden en Utrecht. Een eerste inventarisatie van deze medische verzamelingen leidde tot een rapport waarin de sterktes en zwakten van de verschillende collectie-onderdelen werd bepaald. Aan de hand van die waardering werd vervolgens een soort verdeelsleutel geïntroduceerd waaraan tot aan de dag van vandaag wordt gerefereerd.9
In 2006 werden de meer dan zestig behoudsprojecten na een looptijd van ruim tien jaar afgesloten met een publieksboek. Naast een verslag van de uitgevoerde behoudsprojecten, gaf dat voor het eerst een duidelijk overzicht van de functie en geschiedenis van het academisch erfgoed.10 Dit betekende allerminst het einde van de SAE. Integendeel: met het inhalen van achterstanden kon het ‘dossier academisch erfgoed’ nog lang niet gesloten worden. Juist na het beëindigen van de behoudsprojecten kwam binnen de SAE de vraag op: hoe nu verder? De noodzaak werd gevoeld om ook binnen de andere universiteiten het draagvlak voor het academisch erfgoed te versterken door het aanbieden en uitbreiden van het lidmaatschap.
We hebben tot nu toe niet stilgestaan bij de ‘nieuwe’ universiteiten, die niet konden bogen op een eeuwenlange traditie en geschiedenis. Hoe gaan zij deze uitdagingen aan? Het is ondoenlijk om de keuzes die binnen iedere afzonderlijke universiteit zijn gemaakt hier te beschrijven; de website van de SAE biedt daar meer informatie over. Er is in ieder geval gekozen voor verschillende varianten. Ook komen collectie-gerelateerd onderwijs en onderzoek langzaam maar zeker weer terug op de kaart bij vrijwel alle universitaire erfgoedinstellingen.
Tegenwoordig zijn ook de universiteiten van Eindhoven, Wageningen, Maastricht en Nijmegen, samen met de Vrije Universiteit in Amsterdam, volwaardige partners binnen de SAE geworden. Daarmee is de belangenbehartiging van het academisch erfgoed nagenoeg aangeland op de volle breedte van de Vereniging van Nederlandse Samenwerkende Universiteiten (VNSU). Een goed voorbeeld van de brede presentatie van universitaire collecties vormt de website www.academischecollecties.nl, een portaal waarmee alle gedigitaliseerde collecties kunnen worden getoond. Ook dit is het resultaat van een gezamenlijke SAE-inspanning. Sinds de lancering van de website, in december 2012, worden met grote regelmaat nieuwe collecties toegevoegd.11
Slotsom
Dan de vraag: hoe nu verder te verzamelen? Wetenschappelijke ontwikkelingen gaan door en daarmee komen nieuwe gereedschappen en objecten binnen de wetenschap beschikbaar. Het is aan conservatoren om gestalte te geven aan de lastige opgave collecties in de huidige en komende tijd te plaatsen. Juist in het bespreken van de hiermee verbonden dilemma’s komen de ervaringen van vakgenoten bij andere universitaire instellingen goed van pas. Academische collecties lopen niet meer achter ontwikkelingen aan, maar stimuleren die juist. Het afstemmen van de medische collecties in Nederland is een goed voorbeeld van wat in het buitenland als de Dutch approach bijzonder wordt gewaardeerd.12
Tegelijkertijd openen de collecties via de SAE hun (soms virtuele) deuren. Via het digitaliseren en het beschikbaar stellen voor vragen en commentaar van het algemene publiek, komt een dialoog tot stand waarbij ook de academische collecties kunnen profiteren van specialistische informatie die de afgelopen jaren uit de universiteiten is gevloeid, maar die vaak elders nog ter beschikking is. Een goed voorbeeld is het project ‘Kunst van overleven’, een samenwerking van het Tropenmuseum en Wikipedia, waarbij bezoekers aan de tentoonstelling werden uitgenodigd de in de tentoonstelling getoonde Wikipedia-teksten aan te vullen en te verbeteren.13
De universitaire musea hebben een bijzondere positie binnen de universiteiten en de musea in ons land. Ingebed in structuren gericht op onderwijs en onderzoek, zullen ze altijd een verbinding vormen met een (veranderende) onderwijsinstelling. Tegelijkertijd is het museumland sterk in beweging: veel publiciteit en een streven naar hoge bezoekersaantallen vormen daar vaak het leidende criterium. Het is te hopen dat de waan van de dag geen vat blijft houden op de keuzes die sommige instellingen hebben gemaakt, want deze worsteling is de afgelopen jaren wel zichtbaar geweest. Niet altijd was de koers even duidelijk, maar er tekent zich tegenwoordig een nieuwe en hopelijk blijvende tendens af. Niet langer gaat het alleen om de presentatie van ‘hippe’ wetenschap, maar ook om het aanbieden van die zaken waar menige universiteit goed in is: de unieke, bijzondere objecten en collecties. Zoals een tentoonstellingsmedewerker van een universiteitsmuseum recent tegen een collega elders uit het land zei: ‘We gaan iets unieks doen: we laten de collecties zien!’ Er schuilt iets tragisch in deze uitspraak, maar het stemt wel hoopvol.
Via een lange en soms moeizame weg hebben de universitaire erfgoedinstellingen geprobeerd het academisch erfgoed op de kaart te houden. Gebukt onder veranderende condities binnen de universiteiten zijn de collecties uiteindelijk in de jaren 1990 als volwaardig erkend en ook behouden gebleven. Door ondersteuning vanuit politiek en de instellingen zelf is het besef van de waarde van het academisch erfgoed nu goed verankerd. De oprichting van de SAE, bedoeld om de projecten af te stemmen en tegelijkertijd iedereen bij de les te houden, is een gelukkige en goede greep gebleken. Want daarmee kijken de individuele conservatoren, behouds- en beleidsmedewerkers, en iedereen die het erfgoed een warm hart toedraagt, met een relatief gerust hart vooruit. En laat dat nu net ook Roosebooms wens van uit 1962 zijn. Toen sloot ze haar betoog af met de hoop:
[dat] onze musea het hunne kunnen gaan bijdragen tot het begrip van de wording en methodiek van de natuurwetenschappen, wetenschappen, die immers zo’n grote plaats innemen aan de universiteiten, in het maatschappelijk bestel en in het dagelijks leven en denken.14
In die zin is er weinig veranderd en kan worden gesteld dat, ondanks alle stormachtige ontwikkelingen, het academische erfgoed nog steeds dezelfde opdracht heeft als vijftig jaar geleden en eigenlijk gedurende haar hele bestaan: onderwijs en onderzoek en behoud van het erfgoed. Inderdaad, universiteitsmusea: de cirkel is rond.