Inleiding

Lange tijd was het jubileumboek de geijkte vorm van geschiedschrijving over medische genootschappen. De oorsprong van die traditie gaat terug tot de negentiende-eeuwse bloeitijd van het medische verenigingsleven. Het beschrijven van het eigen verleden moest toen de totstandkoming en de wetenschappelijke verwezenlijkingen van het genootschap in herinnering brengen. Het ging om een vooruitgangsgeschiedenis ter ondersteuning van de wetenschappelijke werking van het genootschap.1 Die negentiende-eeuwse oorsprong betekent overigens niet dat het genre vandaag aan belang heeft ingeboet. Nog steeds worden jubileumboeken geschreven naar aanleiding van de verjaardagen van medische verenigingen.2 Maar sinds de jaren 1980 groeide ook de aandacht voor het medische verenigingsleven binnen de professionele medische historiografie. Net als in andere domeinen van de medische geschiedenis werd het triomfalistische narratief over medische vooruitgang ook in de geschiedschrijving over medische genootschappen ontmanteld.3 De aandacht ging sindsdien uit naar tal van andere thema’s. Studies van groepsvorming in de geneeskunde en van de interactie tussen overheid en medische stand hebben genootschappen in het centrum van de medische historiografie geplaatst. Wie vandaag met de medische historiografie wil kennismaken, kan daarom niet buiten de geschiedschrijving over het medische verenigingsleven.

Deze bijdrage biedt een inventarisatie en kritische evaluatie van die geschiedschrijving in de Lage Landen en schetst mogelijkheden voor nieuw onderzoek. Meer specifiek staat de historiografie van het negentiende-eeuwse medische verenigingsleven centraal. Die afbakening is nodig aangezien de geschiedschrijving over medische genootschappen een veel langere periode omvat. Negentiende-eeuwse genootschappen zijn niet te verwarren met de Collegia Medica uit de vroegmoderne tijd, die een brede waaier aan functies uitoefenden, van kennisuitwisseling en identiteitsvorming tot het reguleren van de toegang tot het medische beroep.4 Die laatste taak werd in de negentiende eeuw overgeheveld naar door de overheid aangestelde commissies van geneeskundig toevoorzigt. Ook verschilden zij van de gespecialiseerde medische verenigingen, die een subdomein van de geneeskunde behandelden en vanaf de late negentiende eeuw en vooral in de twintigste eeuw tot ontwikkeling kwamen. Binnen die langere periode typeren twee functies het negentiende-eeuwse medische genootschap. In de eerste plaats nam vanaf de vroege negentiende eeuw het belang toe van wetenschapsbeoefening. Medische verenigingen versterkten hun wetenschappelijke werking via de organisatie van bijeenkomsten waarop patiënten werden onderzocht, wetenschappelijke discussies werden gevoerd en studies werden voorgesteld en gerecenseerd. Hun tijdschriften vormden de neerslag van die activiteiten en maakten een aanzienlijk deel uit van de negentiende-eeuwse wetenschappelijke pers. Een tweede functie die aan betekenis won in de loop van de negentiende eeuw was het vertegenwoordigen van artsen en het behartigen van hun belangen ten aanzien van lokale, provinciale en nationale overheden. In medische verenigingen werd bijvoorbeeld gedebatteerd over de medische wetgeving en werden petities opgestart die vervolgens aan de overheid werden bezorgd. Medische genootschappen handelden met andere woorden steeds meer als belangenverenigingen en streefden naar de verhoging van de maatschappelijke status van het medische beroep. Zeker niet elke vereniging oefende echter beide functies uit, maar evenmin is het mogelijk professionele van wetenschappelijke genootschappen strikt te onderscheiden. In vele verenigingen liepen deze functies door elkaar.

Precies die samenhang maakte dat medische genootschappen een belangrijk thema werden in de geschiedschrijving van de negentiende-eeuwse geneeskunde. Het historiografische beeld van medische genootschappen houdt daarom nauw verband met de manier waarop historici de verhouding tussen beide processen – de beroepsontwikkeling van de arts en de wetenschappelijke ontwikkeling van de geneeskunde – hebben geïnterpreteerd. Op basis van die veranderende historische interpretatie kunnen drie onderzoekstradities in de historiografie van medische genootschappen in de Lage Landen worden onderscheiden. Zowel de Belgische als de Nederlandse historiografie werden sterk geïnspireerd door Angelsaksisch onderzoek naar ‘professionalisering’ of de ontwikkeling van de geneeskunde tot een moderne ‘professie’. In een historiografisch overzicht van dit onderzoek, beklemtoonde medisch historicus John Burnham dat dit moeilijk te vatten concept – professie kan zuiver beroep of ambt betekenen, maar evenzeer verwijzen naar toewijding, roeping of expertise – op verschillende manieren werd gebruikt.5 Ook in de Lage Landen maakte de diverse receptie van het professionaliseringsmodel dat het onderzoek naar medische genootschappen niet volgens eenzelfde traject verliep. Terwijl in Nederland medisch historici vanuit de genootschapsgeschiedenis met het model in contact kwamen, hanteerden Belgische historici eerder sociologisch geïnspireerde interpretaties. Daarom wordt eerst een Nederlandse en dan een Belgische onderzoekstraditie behandeld. In een derde deel bespreek ik het historisch onderzoek naar openbare gezondheid in beide landen in een internationaal kader. Binnen deze onderzoekstraditie voltrok zich een contextualisering van medische verenigingen, met meer aandacht voor de interactie tussen geneeskunde en de staat. Toch bleven ook hier, net als in de eerdere onderzoekstradities, de professionele activiteiten vaak dominant ten opzichte van de wetenschappelijke werking van medische genootschappen. In het laatste deel pleit ik daarom voor nieuwe wetenschapshistorische perspectieven in de studie van het medische verenigingsleven.

Professionalisering: van geleerde genootschappen naar beroepsverenigingen

De vroegste interesse van professionele historici voor de ontwikkeling van medische genootschappen ontstond in Nederland in de jaren 1980 vanuit een samenspel tussen de genootschapsgeschiedenis en de medische geschiedenis. Het begrip ‘beroepsgenootschap’ was bij die toenadering van groot belang. In zijn typologie van het Nederlandse verenigingsleven tussen 1750 en 1815, karakteriseerde Wijnand Mijnhardt met deze term genootschappen die het beroepsgevoel cultiveerden en streefden naar een verbetering van het maatschappelijke aanzien van de beroepsgroep. Medische genootschappen beschouwde Mijnhardt als voorbeelden van dergelijke beroepsgenootschappen.6 Het begrip werd vervolgens door verschillende historici opgepikt en ingezet binnen een ruimer proces van professionalisering. In een verkennend overzicht verbond medisch historicus Mart van Lieburg het ontstaan van medische genootschappen in de eerste helft van de negentiende eeuw met veranderingen in de medische beroepsstructuur en met de wetenschappelijke verzelfstandiging die daarmee samenhing. Het vervagen van de scheiding tussen de genees- en heelkunde, zo stelde hij, verliep parallel met de opkomst van een praktisch georiënteerde, klinische geneeskunde die in de bestaande, theoretisch georiënteerde geleerde genootschappen weinig ruimte kreeg. De vroeg negentiende-eeuwse medische genootschappen, zoals het Geneeskundig Genootschap ‘Disce Docendus Adhuc’ in Rotterdam, boden genees- en heelkundigen meer publicatieruimte door een eigen tijdschrift of jaarboek uit te geven en gaven hen ook toegang tot de recentste medische studies via abonnementen op de voornaamste medische tijdschriften. Vanaf circa 1850, zo toonde Van Lieburg aan, verminderde de belangstelling voor de medische wetenschap echter en groeide de behoefte aan intern overleg over de organisatie van de geneeskunde. Het genootschap als organisatie ter verdediging van beroepsbelangen kwam nu op de voorgrond te staan.7 Willem Frijhoff legde veel sterker de klemtoon op het verdedigen van beroepsbelangen en typeerde medische genootschappen als ‘pijlers in het professionaliseringsproces’. Voor Frijhoff waren de eerste medische verenigingen uit de late achttiende eeuw voorlopers van de belangenverenigingen van artsen die vanaf het midden van de negentiende eeuw zouden ontstaan.8

De ontwikkeling van de Nederlandse historiografie vertoont gelijkenissen met de manier waarop medische genootschappen in beeld kwamen in de Britse historiografie. Ook hier vormden studies van het verenigingsleven in de late achttiende eeuw het vertrekpunt. Zo stelde Roy Porter in 1980, zich baserend op het werk van Ian Inkster, dat medische genootschappen deel uitmaakten van de wetenschappelijke en culturele infrastructuur van de Verlichting. Artsen leverden een belangrijke bijdrage aan deze wetenschappelijke cultuur vanuit hun streven naar statusverhoging. Zij ambieerden, zo stelde Porter, de uitoefening van ‘a dominant role in urban life through cultural hegemony’.9 Net als in de Nederlandse historiografie ontwikkelde die nadruk op professionele motieven zich nog sterker naarmate het concept ‘profession’ in de Britse medische historiografie ingeburgerd raakte. De overname van dit begrip uit de algemene historiografie in de jaren 1980, zo stelde John Burnham, droeg bij tot de toegenomen aandacht van medisch historici voor processen van groepsvorming.10 Een voorbeeld vormt het artikel van Susan Lawrence uit 1985 over twee Londense genootschappen circa 1800. Lawrence toonde aan hoe vooral de jonge leden van deze genootschappen zich dankzij hun lidmaatschap konden presenteren als gekwalificeerde en gerespecteerde artsen, als ‘professionals’, om zo in aanmerking te komen voor een vaste post als hoogleraar in een van de Londense ziekenhuizen.11 Zowel in de Nederlandse als in de Britse historiografie werd de professionele ontwikkeling van de geneeskunde zo het dominante kader voor het onderzoek naar medische genootschappen.

Het hanteren van een dergelijk kader plaatste echter ook aspecten van het medische verenigingsleven buiten beeld. In het professionaliseringsmodel werd immers een sterk onderscheid gemaakt tussen de achttiende-eeuwse ‘geleerde’ genootschappen en de negentiende-eeuwse ‘professionele’ verenigingen. Wetenschapsbeoefening – een centraal thema in de studie van geleerde genootschappen – kreeg binnen deze onderzoekstraditie weinig aandacht. Mogelijk werd die geringe belangstelling in de hand gewerkt door de overname van de categorie ‘beroepsgenootschap’ uit Mijnhardts typologie. Van groter belang lijkt echter de onderliggende these dat de toenemende professionele functie van genootschappen gepaard ging met een steeds passievere vorm van wetenschapsbeoefening. Het genootschapmodel, zo stelden zowel historici van het achttiende-eeuwse verenigingsleven als medisch historici, was als wetenschappelijke instelling niet meer geschikt binnen de veranderende structuur van de negentiende-eeuwse wetenschap.12 In tegenstelling tot de achttiende-eeuwse geleerde genootschappen die het centrum van de wetenschap vormden, zo stelde Van Lieburg, volgden de negentiende-eeuwse medische genootschappen de wetenschappelijke ontwikkelingen binnen de geneeskunde slechts via de selectie en bespreking van bijdragen uit binnen- en buitenlandse tijdschriften.13 Volgens Frijhoff vormden zij een ‘klankbord’ van wetenschappelijke veranderingen, maar droegen zelf niet actief bij tot die wetenschap.14

Een bijstelling van dat beeld van passieve wetenschapsbeoefening gebeurde dankzij de studie over het Amsterdamse Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde van Klaas van Berkel, Mart van Lieburg en Harry Snelders uit 1991.15 De auteurs stelden in hun boek dat het genootschap in het centrum van de negentiende-eeuwse wetenschap stond en die wetenschap in bepaalde domeinen mee wist te sturen. Zo belichtte Mart van Lieburg de toonaangevende rol van het genootschap in de ontwikkeling van de vroeg negentiende-eeuwse heelkunde en besprak Harry Snelders het belang van het genootschap voor de natuurwetenschappen vanaf 1870. De bijdrage van Klaas van Berkel biedt naast een overzicht van de institutionele hervormingen van het genootschap ook enkele nieuwe perspectieven.16 Zo wees Van Berkel op de hechte relatie tussen het genootschap en de Amsterdamse universiteit. Die relatie maakte een nauwe aansluiting mogelijk bij de wetenschappelijke trends in de late negentiende eeuw – een aansluiting die in steden zonder universiteit veel minder vanzelfsprekend was.17 Ook behandelde hij de aandacht voor het verleden in het genootschap, bijvoorbeeld via het uitschrijven van prijsvragen over de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis en het uitreiken van commemoratieve medailles. Die praktijken plaatste hij binnen het bredere perspectief van het culturele nationalisme in de tweede helft van de negentiende eeuw.18 Hoewel de studie van het Amsterdamse genootschap slechts een van de schaarse voorbeelden vormt van diepgaande studies van medische genootschappen in de Lage Landen, suggereert dit onderzoek toch dat de wetenschappelijke functie van medische genootschappen, zeker in de universiteitssteden, mogelijk werd onderschat.

Medicalisering: groepscohesie en deskundigheid

In de Belgische historiografie gebeurde de verkenning van het medische verenigingsleven anders dan in Nederland. De medische geschiedschrijving kreeg hier in diezelfde periode een sociologisch geïnspireerde invulling. Medisch sociologe Rita Schepers en sociaalhistorici Karel Velle en Carl Havelange waren de belangrijkste vertegenwoordigers van deze generatie.19 Inspiratie voor hun studies vonden zij onder meer bij de socioloog Elliot Freidson die de toenemende macht van de medische beroepsgroep modelmatig in kaart bracht. Velle en Havelange vertrokken in hun onderzoek vanuit het concept ‘medicalisering’, waarmee de toepassing van een medische blik op steeds meer maatschappelijke domeinen werd aangeduid.20 Het professionaliseringsproces vormde hiervan een onderdeel. De professionele ontwikkeling van de artsen, zo stelden deze historici, bestond erin dat zij zich als een groep wisten te verenigen en het beeld van de arts als deskundige hebben verspreid. Medische genootschappen pasten op een dubbele manier binnen deze sociologische invulling van het professionaliseringsproces: als plaatsen van groepsvorming, maar ook en daarmee samenhangend als plaatsen van image building, van waaruit het beeld van medische deskundigheid werd uitgedragen.

In het onderzoek naar medicalisering werd inderdaad de groepsvormende functie van medische genootschappen sterk benadrukt. Karel Velle interpreteerde bijvoorbeeld het ontstaan van medische genootschappen in België als een ‘eerste stap in een lang emancipatieproces en in de bewustwording van de artsen dat ze behoorden tot één groep’.21 Centraal stond de ontwikkeling van nationale beroepsverenigingen, zoals de in 1863 opgerichte Fédération Médicale Belge. Maar ook het grote aantal medische verenigingen op lokaal niveau, die als afdelingen van nationale organisaties fungeerden, kwam in beeld. De sterke toename van het aantal medische genootschappen in de negentiende eeuw toonde immers de bereidwilligheid van de Belgische artsen om zich collectief te organiseren. Velle bracht de oprichting van talloze medische genootschappen in kaart, zowel in de grote steden als op het platteland, en ordende hen in vier chronologische categorieën. In Velles indeling was er eerst sprake van de achttiende-eeuwse en vroeg negentiende-eeuwse genootschappen, die hij net als Frijhoff als ‘de voorlopers’ bestempelde. Vervolgens kwamen wetenschappelijke verenigingen die vanaf de jaren 1830 werden opgericht en de professionele verenigingen van het midden van de negentiende eeuw. De laatste categorie waren de laat negentiende-eeuwse hulp- en verzorgingskassen. Velle toonde met die inventarisering over een lange periode hoe het medische beroep zich steeds meer als een groep presenteerde en aan zichtbaarheid won in de maatschappij.

Naast die groepsvormende functie werd ook de wetenschappelijke werking van medische genootschappen als een onderdeel van het professionaliseringsproces beschouwd. In de sociologische invulling van het professionaliseringsmodel vormde de deskundigheid van de arts, gebaseerd op zijn kennis van de medische wetenschap, immers de hoeksteen van zijn succes als maatschappelijk hervormer. Zijn wetenschappelijke expertise maakte hem geschikt om tal van maatschappelijke problemen op te lossen, bijvoorbeeld als stedelijk gezondheidsinspecteur of schoolarts. Wetenschappelijke verenigingen pasten in dit narratief als plaatsen waar die medische blik gestalte kreeg en van waaruit het beeld van de arts als deskundige werd uitgedragen, bijvoorbeeld via de medische pers. De negentiende-eeuwse explosie van Belgische wetenschappelijke medische tijdschriften, die vaak door genootschappen werden uitgegeven en waarin de medische blik op tal van nieuwe maatschappelijke domeinen werd toegepast, kwam daardoor in beeld.22 Maar minstens even belangrijk was de rol van medische genootschappen in het benadrukken van het eengemaakte, ondeelbare karakter van de medische wetenschap. Voor de professionalisering van de geneeskunde was die eenmaking een conditio sine qua non. Het discours van een ondeelbare medische wetenschap, zo stelden deze historici, was een krachtig bindmiddel voor het medisch beroep.

Met een dergelijke nadruk op de rol van medische verenigingen in de evolutie van de arts tot deskundige en maatschappelijk hervormer vond de Belgische medische geschiedschrijving aansluiting bij Amerikaans historisch onderzoek naar professionalisering, dat eveneens sterk geïnspireerd was op de medische en historische sociologie.23 Ook hier werden genootschappen en hun productie zorgvuldig in kaart gebracht en werd hun ontwikkeling over een lange periode bestudeerd. In de overzichtswerken van Paul Starr over de ontwikkeling van de Amerikaanse medische beroepsgroep en van Rosemary Stevens over medische specialisering werden medische genootschappen besproken als voorlopers van de nationale medische verenigingen van de vroege twintigste eeuw. Hun rol als gatekeepers in de eenmaking van de medische wetenschap kreeg eveneens aandacht. Starr en Stevens bestudeerden bijvoorbeelden praktijken van exclusie van alternatieve vormen van geneeskunde zoals de homeopathie, in functie van de totstandkoming van de ‘reguliere’ geneeskunde.24 Voor deze historici en sociologen werd het professionaliseringsproces weerspiegeld in de ontwikkeling van het medische verenigingsleven. Of zoals Jacqueline Jenkinson het stelde in haar studie over de professionalisering van het medisch beroep in Schotland: ‘Ultimately, the importance of medical societies lies in their close reflection of the trends within the professionalization process of medicine [...] over a considerable period of time’.25

Openbare gezondheid: adviseren en lobbyen

Parallel met de bloei van de historiografie over de medische professie ontstond echter kritiek op het professionaliseringsmodel. Die kritiek kwam in de eerste plaats van binnenuit. Zij werd geformuleerd door sociaalhistorici die de diversiteit van het medische beroep wilden accentueren. In het onderzoek naar professionalisering, zo stelden zij, werd een te homogene voorstelling van het artsenberoep gehanteerd. Ook in de Belgische historiografie wezen Karel Velle en Rita Schepers op de grote verschillen tussen geneesheren die bijvoorbeeld als arts op het platteland of als clinicus in een stedelijk ziekenhuis te werk waren gesteld. Zij riepen daarom op de sociale stratificatie van het medische beroep in de historische analyse op te nemen.26 Nog sterker was de kritiek van historici die op een fundamenteler niveau het ahistorische en eenzijdige karakter van de sociologisch geïnspireerde geschiedschrijving afkeurden. Zij wezen op het presentisme dat besloten lag in de ambitie om de dominante positie van de medische beroepsgroep in de eigen tijd te verklaren door ontwikkelingsstadia in het verleden te onderscheiden.27

Deze kritiek bleef niet zonder gevolgen. Zo stelde John Burnham in zijn historiografisch overzicht dat het professionaliseringsmodel als kader voor historische studies in de jaren 1990 naar de achtergrond verschoof.28 Er kwam meer aandacht voor de ­maatschappelijke context waarin de arts zich als deskundige kon profileren. Die contextualisering voltrok zich het sterkst in de historiografie van de openbare gezondheid. Hier werd voortgebouwd op een bestaande traditie waarin genootschappen als adviescentra bij de uitbouw van het gezondheidsbeleid werden bestudeerd.29 Zo schreef de Canadese historicus George Weisz in 1995 een ‘alternatieve’ institutionele geschiedenis van de negentiende-eeuwse Franse Académie de Médecine waarin hij onder meer de sociale achtergrond van de academieleden onderzocht. Op basis van de lofredes die in de Franse academie werden gevoerd, toonde Weisz hoe achter veranderingen in het ideaaltype van het academielid verschuivingen in de medische elite schuilgingen.30 Naast een hernieuwde aandacht voor dergelijke, door de overheid geïnstalleerde academies, kwam een nieuw genootschapstype in beeld: de verenigingen van negentiende-eeuwse openbare gezondheidexperts of ‘hygiënisten’. Deze verenigingen werden bestudeerd vanuit de vraag naar de professionele ontwikkeling van deze medische subgroep, en dit binnen een ruimere context van interactie tussen politiek en geneeskunde. Wetenschappelijke ontwikkelingen zoals de opkomst van de medische statistiek en ook professionele aspecten kwamen daarbij aan bod. In de historiografie van de openbare gezondheid werd vooral aangetoond hoe wetenschappelijke en professionele motieven in deze verenigingen hand in hand gingen.

Een dergelijk samengaan van wetenschapsbeoefening en belangenbehartiging werd in de Nederlandse historiografie van de openbare gezondheid vooral duidelijk uit het onderzoek naar de in 1849 opgerichte Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG).31 Medisch historicus Eddy Houwaart toonde in zijn studie van de Nederlandse hygiënisten hoe in de NMG de ontwikkeling van de statistiek en de openbare gezondheidsleer parallel verliepen met het uitoefenen van druk op de politieke besluitvorming over de organisatie van de gezondheidszorg.32 De hygiënisten plaatsten met hun wetenschappelijke studies waarin ze de slechte openbare gezondheidstoestand aanklaagden het thema op de politieke agenda en namen vervolgens functies op als wetenschappelijke adviseurs binnen de zich uitbreidende overheidsadministratie. Voor Frank Huisman ging die adviserende en geëngageerde rol van de arts terug tot de achttiende eeuw. In een reactie op Houwaart benadrukte hij de continuïteit tussen de achttiende-eeuwse ‘correspondenten’ die eveneens studies van de openbare gezondheid ondernamen en de negentiende-eeuwse ‘hygiënisten’. In zijn studie van de in 1779 opgerichte Natuur- en Geneeskundige Correspondentie-Sociëteit stelde hij dat die continuïteit niet zozeer lag in de gehanteerde onderzoeksmethoden, maar wel in een culturele traditie ‘die terugging op de Verlichting en de emancipatie van medicinae doctores [...] tot doel had’.33 De negentiende-eeuwse adviesfunctie van de hygiënisten verschilde niet wezenlijk, aldus Huisman, van de traditie van geleerden die als ‘deskundigen’ optraden. Via een analyse van het verenigingsleven werd die continuïteit zichtbaar.

In de Belgische historiografie van de openbare gezondheid ontbreken dergelijke diepgaande studies van hygiënistische verenigingen. Na het verkennende werk van vooral Karel Velle op dit terrein zouden studies van de in 1841 opgerichte Académie de Médecine of de in 1876 opgerichte Société Royale de Médecine Publique kunnen duidelijk maken of de wetenschappelijke en professionele ontwikkeling van de Belgische hygiënisten op een gelijkaardige manier gebeurde als bij hun Nederlandse tegenhangers.34 Wel werd recent een studie ondernomen van de in 1849 opgerichte Hoge Gezondheidsraad waarin de nauwe contacten tussen de medisch-wetenschappelijke wereld en de overheid werden aangegeven.35 Meer dan op de institutionele aspecten van de geschiedenis van de openbare gezondheid hebben Belgische historici het hygiënistisch discours en de daarbij gehanteerde medische beeldentaal onderzocht. De bundel De zieke natie onder redactie van Liesbet Nys, Henk De Smaele, Jo Tollebeek en Kaat Wils vormde daarbij een ijkpunt.36 Verder ging ook in het cultuurhistorisch onderzoek naar vertogen over degeneratie aandacht uit naar het hygiënisme.37 In deze Belgische studies werd zo een andere klemtoon gelegd. Dat maakte dat medische genootschappen meer in het Nederlandse dan in het Belgische onderzoek naar de hygiënistische beweging aan bod kwamen.

Het genootschap als onderzoeksgemeenschap

Zeker is dat het onderzoek naar de negentiende-eeuwse verenigingen van de hygiënisten de samenhang inzichtelijk heeft gemaakt tussen professionele en wetenschappelijke activiteiten binnen de context van de ontwikkeling van de openbare gezondheidszorg. Maar tegelijkertijd kan worden gesteld dat in deze onderzoekstraditie het medische verenigingsleven enigszins eenzijdig werd belicht door de ogen van één medische subdiscipline. Net als in de geschiedschrijving van de medische professie ging weinig aandacht naar de diversiteit van het medische beroep. Die kritiek is in zekere zin van toepassing op elk van de drie onderzoekstradities die zich sinds de jaren 1980 hebben ontwikkeld. Telkens werden medische genootschappen bestudeerd in functie van de thematiek die binnen de onderzoekstraditie centraal stond (professionalisering, medicalisering en openbare gezondheid). Het resultaat is een enigszins gefragmenteerd beeld van het negentiende-eeuwse medische verenigingsleven dat vooral gekleurd werd door de veranderende blik op de positie van de arts als deskundige in de maatschappij. Bovendien werden ten gevolge van die blik vooral de professionele activiteiten van genootschappen belicht en werd hun wetenschappelijke werking weinig bestudeerd.

Een mogelijke oplossing voor die fragmentatie bestaat erin het negentiende-eeuwse medische genootschap als een onderzoeksgemeenschap te beschouwen. Dit perspectief draagt de belofte in zich een meer integrale blik op het medische verenigingsleven te realiseren. In deze benadering kan immers veel meer dan in de bestaande onderzoekstradities aandacht uitgaan naar de diverse achtergrond en de wetenschappelijke activiteiten van de genootschapsleden. In de Gentse Société de Médecine, opgericht in 1834, namen bijvoorbeeld zowel professoren en ziekenhuisartsen als legerartsen en artsen met een privépraktijk deel aan de wetenschappelijke discussies. Zij werden verbonden door het ideaal met hun studies bij te dragen tot de vooruitgang van de medische wetenschap – een ideaal dat een belangrijk onderdeel vormde van hun identiteit als arts. Anders dan in het bestaande onderzoek kan vanuit dit perspectief de wetenschappelijke werking van medische genootschappen in nauwere samenhang met de identiteit- en groepsvormende functie van genootschappen worden bestudeerd. Het genootschap kan daarbij als een microkosmos worden beschouwd waarin praktijken die tot nu toe weinig aandacht kregen, zoals het wetenschappelijk debatteren en het publiceren en redigeren van medische studies, in een lokale context worden belicht. De zittingsverslagen van het Gentse genootschap (fig. 1) bieden bijvoorbeeld inzicht in de publicatieprocedures en in de nauwe relaties tussen het genootschap, de universiteit en de drukkers in de stad. Vooral de onderbelichte lokale, vaak stedelijke genootschappen komen zo in het historische blikveld.

De toegenomen aandacht voor wetenschapsbeoefening betekent overigens niet dat de professionele ontwikkeling van de arts uit beeld zou verdwijnen. De vraag naar wie tot de onderzoeksgemeenschap behoorde en welke wetenschap er werd bedreven, maakt het immers mogelijk thema‘s uit de sociologisch geïnspireerde geschiedschrijving diepgaander te bestuderen. Het wetenschapshistorisch onderzoek naar disciplinevorming en naar boundary-work, de term waarmee wetenschapssocioloog Thomas Gieryn het afbakenen van het wetenschappelijke veld heeft aangeduid, biedt hiervoor de nodige aanknopingspunten.38 Ook in de geneeskunde vormde het overeenkomen van wetenschappelijke standaarden immers een proces van onderhandeling tussen verschillende professionele groepen. In de laat negentiende-eeuwse Antwerpse Société de Médecine onderhandelden hygiënisten bijvoorbeeld met clinici over het statuut van hun studies over de openbare gezondheid. Voor die laatste groep hing er een zweem van belangenbehartiging rond de hygiënistische studies, die niet alleen voor een medisch publiek maar ook voor een publiek van beleidsmakers werden geschreven. Pas nadat die studies ontdaan werden van de connotatie van belangenbehartiging en als een vorm van ‘toegepaste wetenschap’ werden voorgesteld, kon het hygiënisme zich tot een wetenschappelijke subdiscipline ontwikkelen. Die strijd om wetenschappelijke geloofwaardigheid vormde een belangrijk onderdeel van de professionele ontwikkeling van de hygiënisten als een subgroep binnen de medische gemeenschap.39

Binnen een benadering van het medische genootschap als onderzoeksgemeenschap is bovendien ook aandacht mogelijk voor commemoratieve praktijken. Klaas van Berkels analyse van de omgang met het verleden in het Genootschap ter bevordering van de Natuur-, Genees- en Heelkunde kan daarbij dienen als vertrekpunt. In het algemeen kregen commemoratieve praktijken echter weinig aandacht binnen de bestaande onderzoekstradities naar het medische verenigingsleven. Toch vormen zij belangrijke thema’s in recent cultuurhistorisch onderzoek naar wetenschappelijke disciplines en de negentiende-eeuwse genootschapcultuur.40 Het gaat om allerlei praktijken die bijdroegen tot gemeenschapsvorming en waarmee een collectief geheugen werd gecreëerd: het herdenken van grote wetenschappers, het vieren van jubilea, het houden van lijkredes, het schrijven van necrologieën. De analyse van dergelijke praktijken kan inzicht bieden in de manier waarop het verleden als bindmiddel fungeerde voor de wetenschappelijke gemeenschap. Maar ruimer kan ook onderzocht worden hoe medische genootschappen zich in hun lokale, vaak stedelijke omgeving presenteerden en dus deel uitmaakten van de negentiende-eeuwse burgerlijke cultuur.

Het potentieel van dergelijke perspectieven voor de medische geschiedenis wordt duidelijk in het werk van Michael Brown. In Performing Medicine, een studie van de medische cultuur in het Engelse York tussen 1760 en 1850, nam Brown expliciet afstand van het professionaliseringsnarratief. Dat narratief, zo betoogde hij, ‘has remained unquestioned, or at least underinterpreted for so long [...] [and] has been central to, or at least implicit in, most scholarship concerned with medicine in the nineteenth and twentieth centuries’.41 In de plaats van een professionaliseringsproces beschreef Brown verschuivingen in kennistradities en medische identiteit. Hij traceerde die verschuivingen onder meer aan de hand de evolutie van de medische verenigingen in York, van de laat achttiende-eeuwse Doctors’ Club tot de in 1832 gestichte Medical Society of York. Brown interpreteerde de achttiende-eeuwse vereniging als een plaats van sociabiliteit en identiteitsvorming waar de arts zich als gentleman gedroeg.42 Maatschappelijke en wetenschappelijke evoluties in de vroege negentiende eeuw brachten echter een proces van intellectuele desintegratie op gang waarbij artsen vormgaven aan een eigen identiteit waarin wetenschapsbeoefening een grotere rol speelde. Nieuwe medische genootschappen, ‘concerned solely with the production and dissemination of medical knowledge’, waren hiervan het resultaat.43 Brown gaf zo een nieuwe interpretatie, met meer aandacht voor de identiteit van de arts en zijn positie in de negentiende-eeuwse burgerlijke cultuur, aan het proces van wetenschappelijke verzelfstandiging dat Van Lieburg in de vroege jaren 1980 binnen het professionaliseringsmodel had beschreven.

Besluit

Browns visie op de impact van het professionaliseringsmodel op de Britse historiografie van de geneeskunde kan niet zomaar worden overgenomen voor de historiografie van medische genootschappen in de Lage Landen. Een gelijkaardige evaluatie zou niet alleen weinig recht doen aan de verdienste van de studies die aan de hand van dit concept het terrein van de geschiedschrijving van medische genootschappen hebben geopend. Ook zou een dergelijke karakterisering een onterechte veralgemening inhouden van de verschillende manieren waarop het professionaliseringsmodel in de voorbije decennia werd ingevuld. Het concept werd immers sterk genuanceerd en gehistoriseerd, zeker in de geschiedschrijving van de hygiënistische beweging. Maar het is evenmin overdreven te stellen, in navolging van Brown, dat de geschiedenis van medische professionalisering nog steeds als een schaduw boven het historisch onderzoek naar medische verenigingen in de Lage Landen lijkt te hangen. Het gevolg daarvan is dat wetenschapsbeoefening in medische verenigingen nauwelijks werd onderzocht. Door wetenschapsbeoefening centraal te stellen, lijkt het mogelijk nieuwe inzichten te verwerven in de ontwikkeling van de medische beroepsgroep en de manier waarop zij zich verhield tot de verwetenschappelijking van de geneeskunde in de negentiende eeuw.