Inleiding

In zijn toelichtingen op het wetsvoorstel tot regeling van het middelbaar onderwijs besprak Johan Rudolf Thorbecke (1798–1872) in 1862 de structuur van het systeem en ging in op de rollen en de eigenschappen van de actoren daarbinnen.1 Dit artikel gaat over enkele van die actoren: de eerste inspecteurs van het middelbaar onderwijs. Het gaat om de invloed die deze inspecteurs door hun bemoeienis uitoefenden op de ontwikkeling van de net opgerichte hbs. Dit stuk behandelt dus niet het instituut Inspectie, al is de institutionele ontwikkeling van het toezicht op het onderwijs beslist ook interessant.

Een nationaal systeem van toezicht op het lager onderwijs bestond al sinds het begin van de negentiende eeuw; tot het lager onderwijs werden veel typen scholen gerekend, waaronder ook de Franse scholen, die na 1863 vaak opgingen in het middelbaar onderwijs.2 De eerste landelijke inspecteur voor onderwijs was Henricus Wijnbeek (1772–1866), die het toezicht had over Latijnse scholen (1814–1850) en lagere scholen (1832–1848).3

Met de wettelijke regeling van het middelbaar onderwijs in 1863 kwam er ook een regeling voor toezicht hierop.4 In dit artikel komt eerst, zeer beknopt, de voorgeschiedenis van de wetgeving voor het middelbaar onderwijs aan de orde, vervolgens de omschrijving van de rol en taken van de inspecteurs in die wet, de achtergrond van de inspecteurs die in 1863 benoemd werden, hun werkzaamheden en globale functioneren en tot slot enkele praktijkvoorbeelden van hun inspectie-activiteiten.5 De eerste inspecteurs hebben in de eerste decennia van de hbs, toen deze zich, binnen de kaders van de wet- en regelgeving, nog verder moest ontwikkelen, die ontwikkeling in belangrijke mate gestuurd.

Voorgeschiedenis

In navolging van wetgevingsactiviteiten op het gebied van onderwijs in de tijd van Lodewijk Napoleon, noemde de grondwet van 1814 ook middelbaar onderwijs (‘het openbaar onderwijs op de hooge, middelbare en lage scholen is een aanhoudend voorwerp van zorg der Regering’). In de daarop volgende vijftig jaar gaf de overheid er echter geen noemenswaardige invulling aan.6 Aan pogingen daartoe ontbrak het niet. In 1828 en 1829 namen respectievelijk de Commissie voor reorganisatie van het hoger onderwijs en de Commissie voor organisatie van het middelbaar onderwijs voorstellen tot regeling van middelbaar onderwijs in hun rapporten op. Deze kwamen evenmin tot uitvoering als een afgewezen wetsvoorstel uit 1854 voor regeling van het lager en middelbaar onderwijs van minister G.J.C. van Rheenen (1818–1893).7 Wel aangenomen werd de Wet tot regeling van het lager onderwijs uit 1857, van minister A.G.A. van Rappard (1799–1869). De wettekst daarvan vormde wat betreft indeling en onderwerpen het model voor de Wet tot regeling van het middelbaar onderwijs.8

In november 1858 verwees minister van Binnenlandse Zaken J.G.H. van Tets van Goudriaan (1812–1885)9 in de Tweede Kamer naar een wetsontwerp voor regeling van het middelbaar onderwijs, dat hij in 1859 hoopte in te dienen.10 Er is een handgeschreven ontwerp van de wet, waarin hij zijn plannen uit de doeken doet. Waarschijnlijk is het voorstel nooit ingediend, omdat het kabinet waarvan hij deel uitmaakte spoedig daarna viel. Het ontwerp uit 1858 vertoont een aantal opvallende overeenkomsten met het wetsvoorstel dat Thorbecke in 1862 naar de Tweede Kamer stuurde, onder meer wat betreft het toezicht.11

De basis voor Thorbeckes wetsvoorstel was gelegd door Pieter Leonard Rijke (1812–1899), hoogleraar natuurkunde in Leiden. Rijke was een goede relatie van Thorbecke, die hem had gevraagd een ontwerptekst te schrijven. Over het toezicht had Rijke een heel globale zin opgenomen. Die zin is doorgestreept en vervangen door de tekst over dit onderwerp uit 1858, in het handschrift van Daniël Jan Steyn Parvé (1825–1883), de naaste medewerker van Thorbecke tijdens de voorbereiding van de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs. De formulering is in de definitieve wet opgenomen.12 Steyn Parvé was sinds maart 1858 werkzaam bij de afdeling Onderwijs van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij kende het ontwerp van Tets van Goudriaan ongetwijfeld en heeft er hoogst waarschijnlijk ook aan meegewerkt.13

Tijdens de besprekingen van het wetsontwerp voor het middelbaar onderwijs in de Tweede Kamer waren er bedenkingen tegen de aanstelling van aparte inspecteurs. Enkele Kamerleden stelden voor de taken van de inspecteurs voor het lager onderwijs uit te breiden met het toezicht op het middelbaar onderwijs. In de tweede Memorie van Toelichting, op 23 oktober 1862, lichtte Thorbecke toe waarom dat geen goed idee was.

Het inspecteurschap met dat van het lager onderwijs te vereenigen ware, naar het gevoelen van den ondergeteekende, volstrekt ongeraden. De inspecteur van het middelbaar onderwijs dient met de hoofdvakken van dat onderwijs bekend te zijn; het toezigt zal vooral op hem aankomen, het zal zijne onverdeelde zorg vorderen en al zijn tijd innemen; de inspecteur van het lager onderwijs heeft reeds genoeg te doen.14

Met de hoofdvakken bedoelde Thorbecke de talen, geschiedenis, natuurwetenschappelijke vakken en wiskunde.

Toezicht in de wet, taken en rol van inspecteurs

De ‘Wet, houdende regeling van het middelbaar onderwijs’ werd vastgesteld op 2 mei 1863; de artikelen 46–54 hadden betrekking op het toezicht op scholen en onderwijs. Er kwam in elke plaats waar middelbaar onderwijs gegeven werd een lokale Commissie van Toezicht, te benoemen door de plaatselijke gemeenteraad. Deze Commissies van Toezicht kregen een inventariserende en controlerende taak. Daarnaast benoemde de minister enkele landelijke inspecteurs. Zij kregen een meer stimulerende rol en vormden de verbinding tussen de scholen en het ministerie. Een en ander stond omschreven in artikel 53:

De inspecteurs zorgen door schoolbezoek voortdurend bekend te blijven met den toestand der scholen, waarvan hun het toezigt is opgedragen; zij trachten door overleg met de gemeentebesturen en met de onderwijzers den bloei van het middelbaar onderwijs te bevorderen; zij hebben toegang tot de eindexamens der burgerscholen en der hoogere burgerscholen; zij lichten Onzen minister van binnenlandsche zaken voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun berigt wordt gevraagd, en doen hem alle zoodanige voorstellen, als zij in het belang van het middelbaar onderwijs noodig achten. Zij doen jaarlijks vóór den 1sten Mei aan Onzen voornoemden minister een beredeneerd verslag van den staat van het onderwijs aan de scholen, aan hun toezigt toevertrouwd.15

De scholen ‘aan hun toezigt toevertrouwd’ waren alle openbare en bijzondere scholen voor middelbaar onderwijs, dat wilde zeggen alle scholen waar de vakken die in de wet (middelbaar onderwijs) stonden, onderwezen werden.16 Hiertoe behoorden de drie- en vijfjarige hbs; daarnaast, voor zover verwezenlijkt, de burgerscholen (dag- en avondscholen) en de landbouwscholen. Ten slotte bestonden er scholen die tot het middelbaar onderwijs werden gerekend, maar veelal niet in de wet werden genoemd, zoals de kweekscholen voor de zeevaart, het instituut voor doofstommen in Groningen en de handelsschool in Enschede. De middelbare scholen werden verdeeld onder de inspecteurs, waarvan er een ook belast was met toezicht op de landbouwscholen. De Polytechnische School viel buiten het toezicht der inspecteurs.

Strikt genomen had Thorbecke ook inspecteurs met een achtergrond in moderne talen of geschiedenis kunnen kiezen, evenals de natuurwetenschappelijke vakken en wiskunde immers hoofdvakken van de hbs. Gezien het belang van de aansluiting tussen technische opleidingen en de hbs lagen inspecteurs met een exacte achtergrond echter het meest voor de hand. Bovendien was er nog geen hoger onderwijs in de moderne talen, en dus waren er geen academisch gevormde Nederlandse kandidaat-inspecteurs hierin. De inspecteurs hadden elk een aantal provincies onder hun hoede, waarin ze contact met de scholen onderhielden, die ze daartoe regelmatig bezochten.

De eerste inspecteurs voor het middelbaar onderwijs en hun werkzaamheden

Johannes Bosscha (1831–1911) was de zoon van Johannes Bosscha sr., hoogleraar geschiedenis en letteren en van 1858 tot 1861 minister voor Zaken van Hervormde en andere Erediensten. Bosscha jr. koos voor natuurkunde.17 Hij studeerde in Leiden bij de bekende astronoom Frederik Kaiser (1808–1872) en promoveerde in 1854 op een onderwerp uit de elektriciteitsleer. Kort daarna kreeg hij een aanstelling als practicum-assistent bij de al genoemde Rijke. Bosscha bereidde de demonstratieproeven en practica voor de natuurkundecolleges voor. Tijdens zijn assistentschap deed hij onderzoek naar toepassingen van de wet van behoud van energie, een heel actueel onderwerp in de fysica. In 1860 werd hij benoemd tot hoogleraar theoretische mechanica aan de Koninklijke Militaire Akademie.18

Fig. 1: 

Van links naar rechts: Johannes Bosscha jr. (1831–1911); Winand Carel Hugo Staring (1808–1877); Daniel Jan Steyn Parvé (1825–1883).

In 1863 werd Bosscha lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (nu KNAW); in datzelfde jaar benoemde Thorbecke hem tot inspecteur voor het middelbaar onderwijs. Heeft Rijke zijn voormalige assistent aangeraden? Waar zowel Rijke als Bosscha veel belangstelling voor experimentele fysica hadden, prefereerde Thorbecke meer mathematische fysica, waarvoor minder instrumentarium nodig zou zijn.19 Gezien de benoeming van Bosscha was dit voor Thorbecke geen zwaarwegend punt. Aangenomen wordt dat Bosscha als inspecteur de inrichting van praktijklokalen voor natuur- en scheikunde gestimuleerd heeft, maar feiten daarover ontbreken vooralsnog. Mogelijk is informatie hierover te vinden in hbs-archieven in de provincies waar hij inspecteur was: Noord-Brabant, Gelderland, Utrecht en Limburg.

Eveneens in 1864 vroeg de uitgever Sijthoff aan Bosscha een methode ten behoeve van het natuurkundeonderwijs op de hbs te schrijven. De driedelige uitgave uit 1875 behandelde aanzienlijk meer stof dan op de hbs verwerkt kon worden. Bosscha maakte in zijn leerboek geen gebruik van hogere wiskunde, wat bijdroeg aan de populariteit.

Bosscha bleef onderzoek doen en publiceren. Het leverde hem in 1873 een hoogleraarschap natuurkunde op aan de Polytechnische School in Delft, waarvan hij in 1878 directeur werd. Van 1885 tot 1909 was hij secretaris van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen.20

Winand Carel Hugo Staring (1808–1877) was een zoon van de dichter A.C.W. Staring (1767–1840) en bracht zijn jeugd door op het landgoed Wildenborch in de Achterhoek. Hij had al vroeg belangstelling voor landbouwkundige zaken en studeerde plant- en dierkunde in Leiden. In 1833 promoveerde hij bij J.G.S. van Breda (1788–1867) en A.H. van der Boon Mesch (1808–1874) op een onderwerp uit de geologie. Staring publiceerde veel over geologie, bodemsoorten en landbouwkunde, hij produceerde een aantal kaarten, ook voor het onderwijs, en schreef plannen en rapporten ten behoeve van beter landbouwonderwijs. In 1851 werd hij lid van het Koninklijk Instituut (de voorloper van de KNAW), een jaar later secretaris van de commissie die een geologische kaart van Nederland moest maken. Na het uiteenvallen van de commissie voltooide hij die kaart alleen. Hij doceerde korte tijd geologie en mineralogie aan de Koninklijke Akademie ter Opleiding van Burgerlijke Ingenieurs in Delft. Hij was inspecteur voor Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel. Het was daarnaast voor de hand liggend dat hij toezicht over de landbouwscholen zou voeren (al was hij het niet altijd met Thorbecke eens over het niveau van het landbouwonderwijs). Hij nam in 1873 ontslag om gezondheidsredenen.21

Daniel Jan Steyn Parvé (1825–1883) was de zoon van een ontvanger der registratie, een belastingambtenaar. Hij volgde aanvankelijk een opleiding voor Waterstaat, maar studeerde vanaf 1844 wiskunde in Groningen, waar hij in 1847 promoveerde. In 1848 werd hij benoemd tot hoogleraar wiskunde en natuurkunde aan het Koninklijk Atheneum in Maastricht. In 1850 publiceerde hij Het wiskundig onderwijs in Nederland beschouwd, met kritiek op het wiskundeonderwijs aan Latijnse scholen en adviezen hoe het beter kon. Hij wees op het ontbreken van hogere burgerscholen in het Nederlandse onderwijsstelsel en maakte duidelijk wat zijns inziens goed modern middelbaar onderwijs inhield, met als voorbeeld de tweede afdeling van het Koninklijk Athenaeum in Maastricht.

Vanaf 1858 werkte Steyn Parvé bij de afdeling Onderwijs van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Tijdens de eerste jaren van het tweede ministerie Thorbecke (1862–1866) was hij diens voornaamste medewerker op het gebied van onderwijs. In 1860 verscheen Steyn Parvés Leerboek der Natuurkunde, bestemd voor het middelbaar onderwijs, vooruitlopend op de wetgeving voor dat onderwijs. Het boek beleefde diverse herdrukken.

Steyn Parvé werd in 1863 als inspecteur verantwoordelijk voor Noord- en Zuid- Holland en Zeeland. Vanaf 1873 waren er slechts twee inspecteurs en omvatte zijn rayon Noord- en Zuid-Holland en de drie noordelijke provincies. Zijn kennis van zaken, de vele artikelen en boeken die hij over onderwijs publiceerde en zijn contacten met scholen, maakten hem een bijzonder invloedrijk inspecteur. Zijn artikelen in De Economist, met veel kwantitatieve gegevens, gingen onder meer over het middelbaar onderwijs in het algemeen, de hbs, toelatingsexamens voor de militaire academie, onderwijs voor meisjes en het onderwijs op zeevaartscholen. Hij verzorgde publicaties over het Nederlandse onderwijs voor de wereldtentoonstellingen in Wenen (1873), Philadelphia (1876) en Parijs (1878).

Steyn Parvé zette zich jarenlang in voor verbetering van de opleiding voor taaldocenten. Als bestuurslid van het Aardrijkskundig Genootschap werkte hij mee aan de oprichting van een leerstoel in aardrijkskunde aan de nieuwe Universiteit van Amsterdam (opgericht in 1877), om zo het peil van de examens voor leraar aardrijkskunde te verhogen.22

De praktijk van het werk van de inspecteurs

Het aantal hbs-en groeide veel sneller dan verwacht. Een gemeente kon bij het Rijk subsidie aanvragen voor de oprichting van een gemeentelijke of een rijks-hbs en daar was veel belangstelling voor. In 1865, twee jaar na invoering van de Wet op middelbaar onderwijs, waren er al zestien hbs-en opgericht en nog eens elf gemeenten waren hiermee bezig. Daarnaast was er een landbouwschool in het Groningse Haren.23 In 1875 was het aantal hbs-en tot 32 gestegen.24 De inspecteurs adviseerden bij de inrichting van alle nieuwe scholen, ook bij de aanstelling van directeur en leraren. Ze bezochten de scholen vervolgens regelmatig, observeerden er lessen, verstrekten informatie en adviezen. De inspecteurs waren bij de vergaderingen van de provinciale eindexamencommissies en examineerden zelf soms ook. In 1868 examineerde Bosscha in Gelderland werktuigkunde en natuurkunde en was hij voorzitter van de examencommissie. Staring woonde in Friesland de eerste en laatste dagen van de examens bij en was bij alle examens van de landbouwschool in Groningen. Steyn Parvé examineerde algebra en trigonometrie in Zuid Holland. Ook was hij examinator bij tekenen, Nederlandse taal- en letterkunde en was hij voorzitter van de examencommissie. In 1869 was het werk vergelijkbaar, maar in een andere provincie voor elke inspecteur. De inspecteurs verwerkten alles in handgeschreven rapportages.

In 1870 had Staring in de vier noordelijke provincies 19 scholen onder zijn toezicht: vijf hbs-en, zeven burgerscholen, zes zeevaartscholen, waaronder een op Ameland, en het Instituut voor Doofstommen in Groningen.25 In dat jaar veranderde ook de regeling van het eindexamen. Sinds 1866, het eerste jaar met eindexamenkandidaten, waren de mondelinge en schriftelijke eindexamens door provinciale commissies afgenomen in één stad per provincie. De nieuwe regeling van 1870 werd van kracht na een landelijke proef in 1868 en 1869. Voortaan bestond het eindexamen van de hbs uit een schriftelijk schoolexamen, waarvoor de inspecteurs opgaven selecteerden uit ingezonden voorstellen van leraren. Het daarop volgende mondelinge examen werd door de provinciale examencommissie afgenomen, nog steeds in één stad per provincie – dat deel was dus niet ingrijpend gewijzigd.

In juni 1882 beklaagde Steyn Parvé zich in een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken over de toegenomen werkdruk en achterblijvende beloning. In 1872 stonden er 130 scholen onder toezicht, van drie inspecteurs in 1882 was dat aantal gestegen tot 170 scholen, voor twee inspecteurs. Er waren dus meer inspectiereizen nodig en de hoeveelheid correspondentie verdubbelde in die tien jaar. De jaarwedde bedroeg oorspronkelijk ƒ3000, en was in 1873 weliswaar verhoogd tot ƒ3500, maar bleef achter bij de jaarwedde van een aantal hbs-directeuren, van de hoogleraren aan de Polytechnische School en van een aantal andere inspecteurs.26

Voorbeelden van advisering aan hbs-directeuren door Staring en Steyn Parvé

De inspecteurs gaven zowel adviezen en informatie die voor alle hbs-en golden als adviezen voor afzonderlijke scholen. In het archief van de gemeentelijke hbs in Deventer zijn hier voorbeelden van uit de periode dat Staring inspecteur was.27

Adviezen:

  • Het bestellen van regeringsverslagen voor de bibliotheek, ten behoeve van het onderwijs in statistiek en staathuishoudkunde (24 mei 1868).
  • De oefeningen in wapenhandel (dat betekende de omgang met wapens) zouden meer betekenis krijgen als men de jongens een enkele dag in het jaar samen grote manoeuvres liet verrichten (13 maart 1869).28
  • Het programma van de Rijks-hbs in Zwolle voorgelegd aan de gemeentelijke hbs in Deventer, met de aanmoediging dit programma te volgen omdat het meer ‘behaaglijk’ was (16 juni 1869).

Informatie:

  • Een herinnering aan de verplichting de wetenschappelijke namen van maten en gewichten te gebruiken, en aan de voorbeeldfunctie van de leraren in het middelbaar onderwijs ook in dit opzicht. Met verzoek aan de heren leraren om de wettelijke termen te gebruiken (26 april 1869).

In hetzelfde archief is er ook een schrijven van Staring aan elke hbs-directeur in zijn rayon, gedateerd november 1869. De brief bevat 17 opmerkingen en adviezen over lokalen, leerlingen, het onderwijs en leraren. Ze schetsen een prachtig beeld over de pedagogische ideeën uit die tijd op het meest alledaagse niveau. In het kader van dit artikel volgt een zeer beknopte samenvatting van onderwerpen.29

  • Lokalen: slechte ventilatie en advies hoe daarmee om te gaan; te witte muren zijn slecht voor de ogen van leerlingen; aanmoediging om kaarten (platen) op te hangen, die moeten wel vier keer per jaar verwisseld worden; vieze lokalen; beschadigingen en hoe daarmee om te gaan (leerlingen laten betalen).
  • Leerlingen: straffen heeft weinig zin, hoogst zelden doen; wees voorzichtig met slordig werk verscheuren, strafregels schrijven haalt niets uit; er wordt goed gelet op netjes werken en schrijven, maar het goed Nederlands schrijven en spreken door leerlingen gebeurt nog onvoldoende, vooral bij wiskunde en natuurkunde; het toewijzen van de zitplaatsen in de klas, aandacht geven aan alle leerlingen, ook zij die in het midden zitten; laat ook de wensen van de leerlingen zelf meetellen bij het toewijzen van een zitplaats; ontmoedig hand opsteken als er een vraag gesteld wordt.
  • Onderwijs door leraren: manier van vragen stellen door de leraar (aan de individuele leerling, niet in het algemeen); klachten over te veel huiswerk zijn soms gegrond, vooral in de eerste drie leerjaren, leraren moeten met elkaar hierover overleggen; de planning van de lesstof is soms onvoldoende, het is een taak voor de directeur om dit in de gaten te houden; geen college geven maar regelmatig vragen stellen om er achter te komen wat de leerlingen weten, wat ze onthouden hebben en of ze de stof hebben begrepen, vooral bij wiskunde en natuurwetenschappen; dicteren is helemaal af te keuren, hoogstens een enkele keer als taaloefening; eis dat leerlingen duidelijk en in goed Nederlands antwoorden.
  • Af te keuren gedrag van leraren: vragen zelf beantwoorden (‘Het ongelukkige “Niewaar” heb ik ook nogal eens ontmoet en dat ook geregeld door een eenparig, niets beduidend toestemmings-gebrom van de leerlingen beantwoord gezien.’); zittend lesgeven; ‘peripatetizerend’ (voortdurend heen en weer lopend) lesgeven; roken tijdens de les – dat vond Staring hoogstens in de examenklas toegestaan; leraren op pantoffels; taalgebruik van leraren, vooral germanismen vermijden.

Ook Steyn Parvé had, in maart van dat jaar, een brief aan de hbs-directeuren in zijn rayon gestuurd. Daarin besprak hij net als Staring een aantal punten met betrekking tot de manier van lesgeven, taalgebruik van leerlingen en het huiswerk. Hij noemde bovendien het te grote aantal zittenblijvers bij de overgangsexamens en merkte op dat het onderwijs niet alleen tot vermeerdering van wetenschappelijke kennis moest dienen, maar aan intellectuele en zedelijke ontwikkeling moest bijdragen, waarschijnlijk naar aanleiding van kritiek die hier en daar geuit werd over het ‘materialistische’ karakter van de hbs.30

Steyn Parvé: reacties op kritiek

Vanuit de Tweede Kamer kwamen regelmatig kritische vragen en voorstellen tot bezuiniging. Steyn Parvé reageerde daarop onder meer via artikelen in De Economist, maar ook via informatie naar de minister en zijn ambtenaren. Enkele voorbeelden volgen:

  • Sommige Kamerleden (Eerste en Tweede Kamer) klagen dat inspecteurs gemeenten aanzetten tot het oprichten van scholen, waardoor er te veel hbs-en kwamen. Dit werd tegengesproken door de minister en weerlegd door Steyn Parvé.31
  • Op 12 mei 1871 luidde de vraag in de Tweede Kamer of twee inspecteurs in plaats van de huidige drie niet zouden volstaan. De regering wilde geen nieuwe hbs-en meer oprichten, wat de inspecteurs veel tijd bespaarde. De minister (Thorbecke) zegde toe dit te zullen onderzoeken. Tot 1873 waren er geen wijzigingen.32

Andere vaker voorkomende kritieken op de hbs waren:

  • Het onderwijs leidt tot materialisme en eenzijdige nadruk op vermeerdering van natuurwetenschappelijke kennis (zie de opmerking van Steyn Parvé hierboven in zijn brief aan hbs-directeuren van maart 1869).
  • Het zware lesprogramma veroorzaakt overspanning en ziekten bij leerlingen. Een commissie waarin ook medici zaten, stelde vast dat dit in zijn algemeenheid onjuist was.33
  • Leraren op de hbs zijn ongodsdienstig.
  • Het eindexamen is te allesoverheersend. Hiermee was Steyn Parvé het wel eens, maar hij wees er op dat nu eenmaal in de wet vastgelegd was dat het eindexamen alle zestien vakken besloeg. In 1875 stelde hij voor om het aantal te examineren vakken te verminderen en voor verschillende vakken de inhoud te beperken.

In De Economist schreef Steyn Parvé over het examenprogramma het volgende.

Ware het eindexamen eenvoudiger geweest, dan zouden waarschijnlijk aan de meeste gemeentelijke hoogere burgerschoten eenige vakken zijn achterwege gelaten en zou men vooral in de twee laatste jaren de krachten, die nu over zoovele vakken verdeeld werden, meer hebben kunnen concentreeren tot die, waartoe het eenvoudiger examen zich dan zou hebben bepaald. Nu gebeurde het somtijds, dat de vrees voor het eindexamen aan het onderwijs in de hoogste klasse een minder goede richting deed geven en dat sommige leeraren meenden zich vooral den laatsten tijd ten nutte te moeten maken om door repetities hunne leerlingen als ‘t ware voor het eindexamen klaar te maken.[…] en ik aarzel dan ook niet, na de ondervinding van verscheidene jaren, te erkennen, dat ik meer en meer bevestigd ben in mijne mening, dat enige vereenvoudiging van het programma en bovenal van het eindexamen wenselijk is.34

Hij stelde voor het eindexamen te beperken tot twaalf vakken: wiskunde, natuurkunde, scheikunde, geschiedenis, aardrijkskunde, staatsinrichting van Nederland, Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse talen en hand- en rechtlijnig tekenen.

De volgende beperkingen in vakinhoud waren naar de mening van Steyn Parvé gewenst:

  • Binnen wiskunde beschrijvende meetkunde alleen als keuzevak voor leerlingen die naar de Polytechnische School of een vergelijkbare opleiding gingen.35
  • De beginselen van toegepaste mechanica, van de kennis van werktuigen en van de technologie (werktuigkunde) schrappen.
  • Voor natuur- en scheikunde de toepassingen schrappen. Het practicum scheikunde uit het eindexamen halen.
  • Hand- en rechtlijnig tekenen: de eisen matigen.
  • Plant- en dierkunde alleen in de lagere leerjaren, met het doel de zintuigen te scherpen, het waarnemingsvermogen te ontwikkelen en zo de leerlingen voor te bereiden op de moeilijkere studie van natuur- en scheikunde in de hogere klassen.
  • Delfstofkunde en aardkunde schrappen; mineralogie in de lessen over anorganische scheikunde behandelen.
  • Kosmografie combineren met aardrijkskunde.
  • De gronden der staathuishoudkunde wel onderwijzen, maar geen eindexamen.
  • De beginselen der handelswetenschappen en warenkennis schrappen, boekhouden wel onderwijzen, geen eindexamen.
  • Geen letterkunde of geschiedenis van de letterkunde in het eindexamen.

Dit voorstel heeft geen gevolg gekregen, net zomin als andere voorstellen met betrekking tot dit onderwerp.36 Steyn Parvé overleed onverwachts op 12 april 1883.

Tot slot

Tijdens de beginperiode van de hbs hebben de eerste inspecteurs Steyn Parvé, Staring en Bosscha, zich niet beperkt tot toezicht houden, maar actief bijgedragen aan de vormgeving en de kwaliteit van alle aspecten van het onderwijs. Ze waren een vraagbaak voor zowel de schooldirecteuren als de ambtenaren van de afdeling Onderwijs en gaven gevraagd en ongevraagd adviezen ter verbetering van het onderwijs.

Dat het onderwijs ‘hun onverdeelde zorg vorderde’ gold bovenal Steyn Parvé. Bosscha en Staring bleven naast hun werk als inspecteur in bescheiden mate actief in onderzoek en als auteur in hun oorspronkelijke vakgebied. Bosscha richtte zich vanaf zijn aanstelling in 1873 aan de Polytechnische School geheel op zijn werkzaamheden in relatie tot de Polytechnische School. Steyn Parvé richtte zich daarentegen ook als publicist geheel op het onderwijs. Hij had een grote feitenkennis, uitgesproken ideeën over onderwijs en een heldere manier van redeneren.

Steyn Parvé heeft zich bovendien bijzonder ingespannen om de kwaliteit van docentenopleidingen te verbeteren, van essentieel belang voor goed onderwijs. Zijn invloed op het ontstaan en de ontwikkeling van de hbs in al zijn facetten was zeer groot.

Matthijs Salverda (1840–1886), de opvolger van Bosscha en Adrianus T. van Aken (1829–1899), de opvolger van Steyn Parvé, waren eveneens hoog opgeleide, deskundige en toegewijde inspecteurs, en hadden net als hun voorgangers een universitaire opleiding in exacte wetenschappen. Hun invloed op de onderwijspraktijk was echter beduidend minder groot.37

Toezicht op onderwijs was vóór de negentiende eeuw al gangbaar, maar veel informeler; de vorm en effectiviteit waren in hoge mate afhankelijk van de lokale actoren. De nationale wetgeving van begin negentiende eeuw bracht al formalisering van het toezicht met zich mee. De benoeming door de minister van inspecteurs met een academische opleiding in relevante vakgebieden was echter een nieuw verschijnsel. Die vakkennis ging bovendien gepaard met affiniteit met het onderwijs. De inspecteur als persoon kon zo een grote invloed uitoefenen, op individuele scholen en ook op het onderwijssysteem in ontwikkeling.

In de 150 jaar die verlopen zijn sinds de invoering van de eerste Wet tot regeling van het middelbaar onderwijs is er een enorme schaalvergroting geweest, wat betreft aantal leerlingen, aantal jaren verplicht onderwijs, aantal scholen, omvang van scholen en dus ook van de omvang van het toezicht. Het instituut Inspectie heeft de inspecteur als persoon vervangen. De persoonlijke invloed van de inspecteur is niet meer zichtbaar. Diverse aandachtsgebieden zijn echter niet gewijzigd. Nog steeds voert de inspectie schoolbezoeken uit en is observatie en evaluatie van het didactisch handelen een belangrijk aandachtsgebied. Een van de verschillen is dat nu ook leerlingen bevraagd worden; de inspectie gaat mee met veranderende maatschappelijke opvattingen.