Alweer geruime tijd geleden overleed een van de trouwste leden van ons genootschap, Hans van Spronsen, bestuurslid van Gewina van 1978 tot 1988, secretaris van 1982 tot 1988, en in 1988 ontvanger van de Gewina-erepenning. Veel van de oudere leden zullen hem zich nog goed herinneren. Hij was een trouw bezoeker van onze bijeenkomsten, met zijn onvermijdelijke vlinderstrikje, altijd innemend, vol warme belangstelling voor zijn vrienden en bekenden. Als wetenschapshistoricus heeft hij vooral naam gemaakt met zijn proefschrift uit 1969, door Elsevier als handelseditie uitgegeven – The Periodic System of Chemical Elements: A History of the First Hundred Years – waarvan in 1978 ook een tweedelige Japanse vertaling verscheen. Tot op de dag van vandaag wordt dit alomvattende boek door velen als een standaardwerk beschouwd (vgl. Eric R. Scerri, The Periodic Table: Its Story and its Significance, 2007).
Van Spronsens voornaam riep onder (met name buitenlandse) collega’s soms vraagtekens op. Zijn buitenlandse chemiehistorische artikelen tekende hij aanvankelijk afwisselend met Jan W., Johannes Willem, Johannes W., of met J.W.; zijn Nederlandse artikelen consequent met J.W., totdat hij eind 1983 ertoe overging voortaan Jan W. te gebruiken. Voor vrienden en bekenden was hij echter ‘Hans’, en binnen de familie ‘Han.’fg001
Ook zijn overlijden brengt biografen in verwarring. Hans van Spronsen overleed in de Nieuwjaarsnacht 2009/2010, nadat hij vlak daarvoor nog de kerkelijke oudejaarsdienst in zijn woonplaats Den Haag had bijgewoond. Het hoort tot de ironie van de geschiedenis dat een man die in zijn artikelen nooit een naam van een wetenschapper zou vermelden zonder in zijn immense kaartsysteem geboorte- en sterfjaar op te zoeken, zelf de geschiedenis in zal gaan met (enige) ongewisheid met betrekking tot zijn sterfjaar. In zijn necrologie in Orgelnieuws staat vermeld dat hij ‘even voor twaalf uur’ overleed, en ook de Koninklijke Bibliotheek gaat uit van 2009 als jaar van overlijden.1 Op de rouwkaart van de familie staat echter 2010. In zekere zin past deze onduidelijkheid ook heel goed bij hem. Hans was namelijk ook slordig en weinig precies. Iedere biograaf brengt hij tot wanhoop omdat geen van zijn CV’s en gepubliceerde levensbeschrijvingen identieke data bevat. Misschien was zijn neiging om voortdurend alles schriftelijk vast te leggen een poging om die chaos te beteugelen. Misschien ook, was Hans gewoonweg te gehaast. Hij was vanaf zijn schooljaren voortdurend op reis. In de tijd dat ik hem goed leerde kennen, de jaren negentig, was hij vrijwel nooit thuis. Hij stond vaak reeds om vier uur of vijf uur op, zodat hij ruim voor alle andere aanwezigen op bijeenkomsten in Arnhem, Antwerpen, Kerkrade, of waar dan ook, kon zijn.
Johannes Willem van Spronsen werd op 7 februari 1928 geboren in Den Haag, de stad waar hij de rest van zijn leven zou blijven wonen. Van 1940 tot 1945 bezocht hij daar de 1ste Christelijke HBS. Zijn vader nam hem toen vaak mee naar concerten van beroemde organisten in Den Haag, Delft en Haarlem. Orgelconcerten werden zo al vroeg Hans’ passie. Na de oorlog ging hij in 1948 met zijn verloofde Suze van Brouwershaven op de fiets naar Parijs om daar concerten van beroemde Franse organisten te bezoeken. Op 3 augustus 1949 trouwden ze, en de huwelijksreis ging weer naar Parijs, nu met de trein. Hans en Suze kregen één dochter, Nicole (1950).
Opgegroeid in een Nederlands-Hervormd gezin zouden theologie, orgelmuziek en scheikunde de drie gebieden zijn die in zijn latere leven zouden beheersen, vooral de laatste twee. Na afronding van de HBS ging Van Spronsen in 1945 scheikunde studeren aan de Technische Hogeschool in Delft. Een jaar later stapte hij echter over naar Leiden, waar hij april 1948 zijn kandidaatsexamen deed, in januari 1952 gevolgd door het doctoraalexamen. Kort na zijn kandidaatsexamen sloeg hij, onder supervisie van professor A.E. van Arkel, een weg in die hem uiteindelijk naar zijn proefschrift zou leiden, en naar de chemiegeschiedenis in het algemeen. In de jaren daarvoor hadden Glenn Seaborg en Edwin McMillan nieuwe ‘transuranen’ ontdekt, waarvoor ze in 1951 de Nobelprijs kregen, en Van Spronsen raakte geïntrigeerd over de inpassing van deze nieuwe elementen in het Periodiek Systeem. Hij verdiepte zich in dat systeem en zijn geschiedenis, en stuitte weldra op tegenstrijdige claims met betrekking tot de ontdekking van deze hoeksteen van de moderne chemie: Béguyer de Chantourtois, Newlands, Meyer, en Mendeleev, ze leken allemaal aanspraak te kunnen maken. Een proefschriftonderwerp was geboren.2
Na het afstuderen vlotte het aanvankelijk niet zo met het proefschrift. Tot 1954 was Van Spronsen assistent bij Van Arkel, maar vanaf 1951 gaf hij ook scheikundelessen aan verschillende middelbare en technische scholen, in Baarn, Amsterdam, Bilthoven, Bussum en Alkmaar. In 1954 kreeg hij een part-time vaste baan als leraar aan het Murmeliusgymnasium te Alkmaar, waaraan hij tot 1984 verbonden zou blijven. Daarnaast organiseerde hij zes jaar lang voor de kunstenaarsstichting ‘Artifex’ orgelconcerten in Den Haag en Delft, waarvoor hij vele buitenlandse organisten uitnodigde. Hans’ opvallende gave om internationale netwerken te onderhouden, zoals later weer in de geschiedenis van de scheikunde, liet zich zo op jonge leeftijd reeds zien.
In 1958 droeg Hans deze activiteiten over aan de Stichting Orgelcentrum, werd nog wel redacteur van Het Orgelblad, maar verlegde tevens het zwaartepunt van zijn werkzaamheden naar de scheikunde en naar zijn proefschrift. Als redacteur en recensent van verschillende orgelbladen zou hij echter, vooral weer na zijn promotie, tot zijn overlijden zeer actief blijven in de wereld van de orgelmuziek. Voor zijn bijdragen op dit terrein kreeg hij tot driemaal toe een prijs van de Société Académique ‘Arts-Sciences-Lettres’ (Parijs): de zilveren medaille in 1969/70, de vergulde medaille in 1987/88, en tenslotte, ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, de gouden medaille in 2008.
Toen de Rijksuniversiteit Utrecht in 1960 besloot de scheikunde-opleiding te hervormen en binnen het Analytisch Chemisch Laboratorium onder leiding van Dr. H.A. Cysouw een anorganische afdeling in te richten voor aanstaande leraren kwam er een positie van practicumleider vrij. Van Spronsen aanvaarde deze benoeming naast zijn leraarschap in Alkmaar. Binnen zijn nieuwe functie kreeg hij meer armslag om zich chemiehistorisch te ontplooien. In 1955 was Hans lid geworden van de Historische Commissie van de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging (KNCV), naast toenmalige coryfeeën als R. Hooykaas, W.P. Jorissen, en R.J. Forbes, van wie hij begin jaren zestig de voorzittershamer overnam. Meer dan veertig jaar zou hij voorzitter blijven. Bij zijn afscheid in 2005, na een vijftigjarig lidmaatschap van de commissie, benoemde de KNCV hem tot ‘Lid van Verdienste.’
Vanuit zijn baan in Utrecht en zijn rol binnen de KNCV ontplooide Van Spronsen in de jaren zestig een ongebreidelde activiteit. Op chemiedidaktisch gebied startte hij in 1962 een artikelenserie ‘Chemische demonstratieproeven’ in het lerarenblad Faraday, hij publiceerde populaire artikelen voor leerlingen in het blad Archimedes, en in het Chemisch Weekblad zag onder zijn leiding de serie ‘Historisch Gezien’ vanaf 1962 het licht, die uiteindelijk tot ruim 45 artikelen zou uitgroeien, waarvan de meeste geschreven zouden worden door Hans zelf. Hij had een vlotte pen en wist pakkende titels te kiezen. Daarnaast publiceerde hij voorstudies voor zijn proefschrift in het Chemisch Weekblad, en in internationale tijdschriften als Journal of Chemical Education, Janus, Archives internationales d’histoire des sciences, Chymia, Scientiarum Historia, en NTM – Schriftenreihe für Geschichte der Naturwissenschaften, Technik und Medizin. In augustus 1965 bezocht hij het XIe Congrès International d’Histoire des Sciences te Warschau en Krakau, en dat was het begin van vele internationale vriendschappen, niet in de laatste plaats met Russische chemiehistorici (vanwege Mendeleev) en anderen uit het Oostblok. In de jaren daarna volgden lezingen in Parijs, Gent en in verschillende Duitse steden.
In de tientallen historische artikelen die Van Spronsen in de jaren zestig schreef tekenen zich de thema’s af die hem in de rest van zijn leven zouden bezig houden. In de eerste plaats, in zijn eigen woorden, studies ‘betreffende het ontstaan van denkbeelden die aan de moderne chemie ten grondslag gelegd zijn’. Zijn proefschrift valt onder deze noemer, maar ook, bijvoorbeeld, zijn publicaties over de zuur-base theorie, de stoichiometrie, de elektrochemie, en de stereometrie (Van’t Hoff). Het tekent hoezeer Hans’ historische interesse in zijn leraarschap geworteld was; het ging hem er vooral om de historische antecedenten van belangrijke hedendaagse theorieën te belichten. Een zeker ‘Whiggish’ element is hierin onmiskenbaar aanwezig, hetgeen wellicht verklaart waarom hij in 1969 niet bij een historicus promoveerde, maar bij de Leidse organicus Eddy Kooyman.
In de tweede plaats was daar zijn belangstelling voor chemisch erfgoed. In 1966 verlegde Van Spronsen de thematiek van zijn serie ‘Historisch Gezien’ van de grondslagen van de moderne chemie naar de chemische musea en instrumentenverzamelingen in Europa, dit onder het motto ‘Met eigen ogen.’ Mensen kregen meer geld, konden meer reizen, en ook Hans besteedde veel van zijn schoolvakanties aan reizen langs musea en collecties op het gebied van de chemie. De lange reeks artikelen die hij hierover schreef werd in 1973 gebundeld in het boekje Historie van de scheikunde in Europese musea, uitgegeven door het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen (nu Museum Boerhaave). Later verschenen nog een aanvulling en buitenlandse samenvattingen.3
Een derde thema was zijn aandacht voor biografieën, vooral van die van Nobelprijswinnaars. Hans zette een kaartsysteem op, dat hij tot kort voor zijn dood zou bijhouden, publiceerde regelmatig over Nobelprijswinnaars, en startte uiteindelijk eind 1983 een nieuwe serie in het Chemisch Magazine, die louter uit biografische ‘profielen’ bestond.4
Al deze activiteiten uit de jaren zestig culmineerden op 24 september 1969 in Hans’ promotie. Dat dit in het Engels én bij Elsevier verscheen waren verstandige keuzes. Het boek werd zeer breed in de chemische wereld opgepakt en kreeg veel lof. Een gastdocentschap in Gent (1971) en de prestigieuze Dexterprijs van de American Chemical Society (1976) waren het gevolg. Een nieuw groot wetenschappelijk onderwerp pakte Van Spronsen daarna echter niet meer aan. Hij besteedde veel energie aan het opzetten van een boekenserie die – onder de titel Nobel Prize Topics in Chemistry: A Series of Historical Monographs on Fundamentals of Chemistry – in feite de hierboven als eerste en derde genoemde thema’s combineerde. Na jarenlange voorbereidingen, waarin Hans een brede, prestigieuze redactieraad wist te vormen die zijn West- en Oost-Europese, én Amerikaanse netwerk weerspiegelde, verschenen de eerste drie delen in 1981. Daar bleef het echter bij. Verschillende auteurs leverden niet, en de uitgever verloor de interesse.5
Dit zou zijn laatste grote wetenschappelijke project zijn. In de rest van zijn loopbaan ontplooide Hans zich vooral als popularisator en organisator op het gebied van de geschiedenis van de scheikunde. Hij schreef talloze artikelen in Nederlandse en Vlaamse chemische bladen, werd bestuurslid van Gewina, en van 1985 tot 1993 voorzitter van de Working Party on History of Chemistry van de Federation of European Chemical Societies (FECS), waarvan hij van 1995 tot 1998 ook secretaris was. Dit leverde tal van internationale vriendschappen op, waaronder met Hendrik Deelstra uit Antwerpen, met tal van publicaties in Vlaamse bladen als resultaat. Voor zijn Europese activiteiten kreeg hij in 1996 de ‘Liebig-Wöhler Freundschaftspreis’ van de Fachgruppe Geschichte der Chemie van de Gesellschaft Deutscher Chemiker.
In 1976 blies hij de Historische Commissie van de KNCV nieuw leven in door de aandacht te verleggen van het bij Museum Boerhaave berustende boekenbezit naar het collectioneren van afgevoerde chemische apparaten en instrumenten. Dit zou de volgende decennia zijn passie worden. Vooral na zijn pensioen, in 1984, was Hans zeker één dag per week te vinden in de kelders van de Universiteit Utrecht, van het Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap in Amsterdam, of van het researchlaboratorium van Akzo in Arnhem, waar de apparaten onderdak vonden, om de nieuwe aanwinsten te inventariseren en te beschrijven. In 1988 stond de teller reeds op 1000 verzamelde apparaten. Jarenlang richtte Hans tentoonstellingen in met oude boeken en apparaten op congressen van de chemische vereniging. Voor zijn verdiensten op het gebied van popularisering van de geschiedenis van de scheikunde kreeg hij in 1994 de Van Marum-penning van de KNCV (zie fig. 2).fg002
De apparatenverzameling zou uitgroeien tot zo’n 3000 rond het jaar 2000. Toen kenterde het tij. De KNCV was niet meer bereid de kosten te dragen en wenste de collectie af te stoten. Ook Akzo Nobel wilde de kelders leeg hebben. Het was een pijnlijke episode. Gelukkig werden de meest waardevolle stukken overgenomen door Museum Boerhaave. Andere instrumenten kwamen in Antwerpen terecht, en een restant in Utrecht. De eenheid van de collectie en de hoop ooit uit te groeien tot een museum voor de geschiedenis van het Nederlandse chemische laboratorium waren echter in rook opgegaan.6
Hans bleef desondanks blijmoedig. Vanaf eind jaren negentig verkocht hij de meeste van zijn boeken; een groot deel aan de Universiteit Maastricht. Hij publiceerde minder, deed een stapje terug, maar ging tot het laatst nog wel één dag per week naar de KNCV om het archief te ordenen. Ook bleef hij musea, congressen, vrienden en concerten bezoeken. En de weinige momenten dat Hans niet op pad was werkte hij aan zijn kaartsysteem, vooral in de weekenden in zijn tuinhuisje in Wateringen. Vanaf de jaren zeventig, misschien zelfs eerder, zag Hans het als zijn opdracht als voorzitter van de Historische Commissie om als vraagbaak te dienen voor KNCV-leden op historisch gebied. Iedere keer als de Chemical Abstracts uitkwamen kopieerde hij de pagina’s waarop de vele verwijzingen naar historische artikelen stonden, die knipte hij vervolgens uit en plakte ze op dunne velletjes papier, op het formaat van systeemkaartjes (zuinigheid voorop!). Zo groeide een gigantisch kaartsysteem, met tal van kruisverwijzingen, dat in de chemiegeschiedenis waarschijnlijk geen gelijke kent.
Los van deze bijdragen aan zijn vakgebied zal Hans als persoon in de herinnering blijven als iemand die altijd bezig was (reizend of schrijvend), uiterst aimabel, en zeer loyaal voor zijn vrienden.