P.B.M. Blaas, Henk Hoetink (1900–1963), een intellectuele biografie. Recht en geschiedenis (Hilversum: Verloren 2010). 184 pp., ISBN 978-90-8704-206-6. € 22,00.

Henk Hoetink (1900–1963) was een man met een zeer brede belangstelling: erudiet en encyclopedisch als hij was, bewoog hij zich met graagte op zowat elk terrein van de geesteswetenschappen. Maar het was als jurist dat hij carrière maakte. In 1929 werd hij hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia. Daarvoor had hij vijf jaar als ‘spoorweg-inspecteur’ gewerkt, belast met tarieven en reizigersklachten. Toen hij in 1928 promoveerde op een rechtshistorisch proefschrift, verraadde de zevende stelling van zijn dissertatie zijn werkkring: ‘Volgens positief recht zijn de Spoorwegondernemingen niet aansprakelijk voor de schade ontstaan uit het missen van aansluitingen’ (ook toen al, dus). Hoetink bleef vijf jaar in Indië, met groeiende tegenzin. In 1934 kon hij terug naar het vaderland: hij was benoemd tot hoogleraar Romeins recht aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Die functie zou hij tot het einde van zijn leven blijven uitoefenen.

Aan deze wat vergeten figuur heeft Piet Blaas, emeritus hoogleraar Geschiedenis aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam, nu een korte intellectuele biografie gewijd. Eerder publiceerde Blaas al een portret van een andere vergeten figuur, Bernard Vlekke, die in Nederland een pioniersrol speelde in de studie van de internationale betrekkingen. Centraal in deze biografie staat de ontwikkeling van het denken over het recht in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw. Hoetink was op dat vlak een overtuigd historist (over de discussies rond het historisme in Nederland verscheen onlangs een fraaie studie, Het moeras van de geschiedenis. Nederlandse debatten over historisme, van de hand van Herman Paul); in 1935 provoceerde hij: ‘Zo heeft elke tijd het Romeinse recht, dat hij verdient’. Blaas parafraseert en becommentarieert zijn voornaamste juridische geschriften – de twee oraties, een onuitgegeven gebleven college uit 1945 en enkele andere teksten – met grote zorgvuldigheid en zin voor nuance.

Minutieus onderzoek in een groot aantal persoons- en instellingsarchieven heeft de auteur echter toegelaten ook andere aspecten van Hoetinks levensverhaal te reconstrueren. Veel aandacht gaat uit naar het politieke engagement in de jaren 1930 en de lotgevallen tijdens de oorlog: de flirt met het fascisme in Indië (waar de jurist ook een uitgesproken afkeer had van het ‘ethisch gefemel’ van de meerderheid van zijn collega’s), de inzet in het in 1936 opgerichte Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectueelen (waarmee Hoetink in 1937 een ‘universitaire week voor vrijheid en wetenschap’ organiseerde), de opsluiting in het ‘Polizeiliches Durchgangslager’ Amersfoort in 1942, het ondergedoken leven. Maar ook Hoetinks rol in het Humanistisch Verbond, waarvan hij in 1946 de eerste voorzitter werd, krijgt veel aandacht. De bekende brochure Humanisme en Socialisme (1946) vormt het uitgangspunt van een analyse van Hoetinks wijsgerige onderbouwing van de humanistische levensovertuiging.

Blaas aarzelt niet gedetailleerd te werk te gaan waar zijn materiaal dat toelaat. Hoetinks studievrienden in Leiden, de Amsterdamse kring waarin hij vanaf 1934 verkeerde, de mislukte poging in 1936 om de collega’s juristen van de Nederlandse universiteiten achter een verklaring te krijgen tegen een Duits pamflet dat de studenten had verboden nog joodse auteurs in hun scripties en dissertaties te citeren, de zuivering van de Amsterdamse juridische faculteit door de bezetter in 1940–1942, de ‘kwestie Suys’ (een vriend van onder meer Romein, die door de Amsterdamse gemeenteraad was gepasseerd voor een nieuw professoraat in de politieke wetenschappen) waarmee Hoetink als rector in 1948–1949 te maken kreeg: het wordt allemaal uitvoerig gepresenteerd. De gebiografeerde verschijnt daarbij als een principieel man, die er niet van hield conflicten te laten aanslepen en meermaals teleurgesteld moest achterblijven wanneer collega’s niet dezelfde duidelijkheid toonden.

Henk Hoetink (1900–1963), een intellectuele biografie toont dan ook sympathie voor het hoofdpersonage. Maar de waardering reikt verder. Blaas vraagt ook aandacht voor wat hij als het blijvende legaat van Hoetink op geschiedtheoretisch vlak beschouwt: diens perspectivisme en vooral diens nadruk op het belang van ‘anachronistische begripsvorming’ in de geschiedschrijving (juist door het gebruik van concepten uit later tijd, zo luidt de redenering, is de historicus in staat te contrasteren tussen toen en nu, en dus de natuurlijke neiging het verleden te moderniseren, in te tomen). Verwonderlijk is dat niet. De auteur selecteerde dertig jaar geleden al twee artikelen van Hoetink voor een door hem samengestelde bloemlezing van geschiedtheoretische essays (Geschiedenis als wetenschap. Een bundel oude en nieuwe essays, 1979). Die – ook toen al opvallende – voorkeur wordt in deze biografie gerechtvaardigd.

Jo Tollebeek (KU Leuven)

Pim Huijnen, De belofte van vitamines. Voedingsonderzoek tussen universiteit, industrie en overheid 1918–1945 (Hilversum: Verloren 2011). 176 pp., ISBN 978-90-8704-241-7. € 22,00.

De zogenaamde triple helix-verhouding tussen universiteit, industrie en overheid is een bijzonder actueel thema. Huijnen verwijst naar de controverse die in Nederland ontstond in 2009, toen wetenschappelijk griepadviseur Ab Osterhaus onder vuur kwam te liggen omwille van zijn banden met de farmaceutische industrie. Belgische lezers zullen vermoedelijk veeleer denken aan het proefveld voor genetisch gemodificeerde aardappelen dat werd beschadigd in mei 2011, wat een soortgelijke discussie deed oplaaien.

Met zijn analyse van het Nederlands vitamineonderzoek tot en met de Tweede Wereldoorlog, een gevalstudie die nog niet was uitgewerkt, heeft Huijnen een belangrijke bijdrage geleverd tot het historisch onderzoek omtrent deze problematiek. In het eerste hoofdstuk staat de (voor)geschiedenis van het Nederlands Instituut voor Volksvoeding (NIVV) centraal. Verschillende factoren speelden de oprichting van het NIVV in 1919 in de hand. De levensmiddelenschaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog had het belang van voedselvoorziening en -kwaliteit op de politieke agenda geplaatst. En een nieuwe en veelbelovende voedingsleer – de vitaminetheorie, waartoe Nederlandse wetenschappers belangrijke bijdragen hadden geleverd – was gedurende de voorafgaande jaren doorgebroken. Niettemin kon het startkapitaal slechts moeizaam worden ingezameld en bevond het instituut zich ook nadien haast continu in financiële nood. Omwille van de beperkte staatssteun richtte het zich in toenemende mate op de behoeftes van de industrie. Dit bleef niet zonder gevolgen. In plaats van coöperatief het bevolkingswelzijn te kunnen dienen, raakte het NIVV verwikkeld in ‘een wereld die toenemend gedomineerd werd door concurrentie, geheimhouding, reclame en gewin’ (p. 59).

Het tweede hoofdstuk behandelt de contacten tussen academische vitamineonderzoekers en de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie vanaf de tweede helft van de jaren 1920. Bijzondere aandacht gaat naar de factoren die beide partijen in elkaars armen dreven. Voor bedrijven zoals Organon en Philips-Van Houten, suggereert Huijnen, was wetenschappelijk inzicht an sich minder belangrijk dan de mogelijkheid om gezondheidsclaims te kunnen maken, gehuld in de mantel der wetenschap. Voor de academici was een bekommernis om de volksgezondheid net één van de motieven om met vitamineproducenten in zee te gaan: zo hoopten ze toe te kunnen zien op de kwaliteit van commerciële preparaten. Materiële en materialistische beweegredenen waren echter minstens even belangrijk. Universitaire salarissen werden als onbevredigend ervaren en vanaf de jaren 1930 werd het wegens de hoge kostprijs moeilijk om onafhankelijk van de industrie baanbrekend onderzoek naar vitamines te verrichten.

Voor Huijnens pragmatische protagonisten was het niet zozeer relevant óf een alliantie met de industrie wenselijk was als wel hóe de samenwerking concreet zou verlopen. Voortbouwend op zijn karakteriseringen van de vitamine-experts Evert van Leersum, Ernst Laqueur, Lodewijk Wolff, Evert Gorter en Barend Jansen in de eerste twee hoofdstukken, verduidelijkt Huijnen deze stelling in het derde en laatste hoofdstuk overtuigend met een gevalstudie over H.W. Julius, Wolffs opvolger aan de Universiteit Utrecht en bij Organon. De focus verschuift daarbij naar het overheidsbeleid in de jaren 1930 en tijdens de Tweede Wereldoorlog, wanneer de voedingsproblematiek opnieuw bijzonder urgent werd.

Huijnens studie is gebaseerd op zorgvuldig bronnenonderzoek en haar thematisch-chronologische opbouw is bewonderenswaardig. Er zijn echter ook enige onnauwkeurigheden. De bewering dat ‘voor wetenschappers […] elke commerciële patentering van innovaties strijdig [was] met de academische waarden’ (p. 89) wordt bijvoorbeeld niet onderbouwd en wordt in de erop volgende paragrafen zelfs tegengesproken. Het is ook jammer dat Huijnen niet ingaat op bestaande modellen omtrent de opkomst en ontwikkeling van ‘wetenschapsgebaseerde industrieën’, die tot op zekere hoogte sterk aansluiten bij zijn bevindingen – vergelijk Ulrich Marsch, Zwischen Wissenschaft und Wirtschaft (Paderborn, 2000), pp. 45–8 en 91–4. In vergelijking met dit vroeger onderzoek blijven bepaalde aspecten van de universiteit-industrierelatie onderbelicht. De lezer komt bijvoorbeeld wel te weten dat Wolff en Lucius hun studenten inschakelden bij hun werk voor Organon, maar niet in welke mate de rest van hun universitaire opleiding hen voorbereidde op een carrière als industrieel onderzoeker en of Organon het onderwijscurriculum poogde te beïnvloeden. Tenslotte had de argumentatie van Huijnens protagonisten nog grondiger kunnen worden ontleed op basis van wetenschapssociologisch onderzoek omtrent de ‘morele economie’ van de verhouding universiteit-bedrijfsleven (zie bijvoorbeeld Ulrich Rasmussen, ‘The moral economy of the drug company-medical scientist collaboration in interwar America’, Social Studies of Science 34 (2004) 161–85). Gezien de enorme omvang van de secundaire literatuur omtrent de door Huijnen behandelde thema’s dient deze kritiek onmiddellijk te worden gerelativeerd. Feit blijft echter dat deze uitstekende studie op bepaalde punten nog had kunnen worden verbeterd.

Joris Mercelis (Universiteit Gent)