Inleiding

De geesteswetenschappen staan tegenwoordig hoog genoteerd. In de Harvard Business Review werd onlangs geconstateerd dat werknemers met een diploma in één van de Humanities meer kunnen bijdragen tot innovatie dan economen, chemici of computerspecialisten: wie Shakespeare of Cézanne heeft bestudeerd, heeft immers geleerd met ‘grote concepten’ te werken en op een oorspronkelijke manier na te denken over moeilijke problemen, die niet op een conventionele manier kunnen worden opgelost.1 In de Times Higher Education verklaarde een hoge manager van Google in haar werk even veel aan haar Stanford BA in Symbolic Systems te hebben gehad als aan haar MBA in Computer Science.2 Het zijn ferme uitspraken, die echter contrasteren met het gevoel van onbehagen dat in de geesteswetenschappen zelf leeft en onder meer betrekking heeft op hun maatschappelijke positie. Wie de vitaliteit van de geesteswetenschappen wil leren kennen, kan daarom beter de ongetwijfeld goed bedoelde, maar toch enigszins naïeve waardering uit de wereld van zaken en ander succes achter zich laten en het uitgestrekte veld van de geesteswetenschappen zelf betreden.

Dat veld kent zowel in onderzoek als onderwijs een ordening die aan de ene kant het resultaat is van een als waardevol ervaren traditie, maar aan de andere kant ook het ontstaan van een meer eigentijdse structuur lijkt te bemoeilijken. Het is die spanning die hier centraal staat. Hoe sterk is het verlangen naar verandering? Hoe is de bestaande ordening tot stand gekomen? Welke ruimte is er voor een nieuwe ordening en welke houding kunnen universitaire bestuurders daarbij het beste aannemen? Dat zijn de vragen waar het hier om draait.

Cultuurontsluiting

In een in 2002 door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gelanceerd programma is onder de titel Culturele vernieuwing en de grondslagen van de geesteswetenschappen benadrukt dat de veranderende maatschappelijke en culturele context tot reflectie op de traditionele fundamenten van de geesteswetenschappen dwingt. De geesteswetenschappen: dat zijn de geschiedschrijving en de archeologie, de kunstgeschiedenis en de musicologie, de literatuurwetenschap en de taalkunde, de wijsbegeerte en de theologie – al die wetenschappen dus waarvan de beoefenaars zich tot taak stellen cultuur te ontsluiten. Die opdracht, zo luidde het in de programmabrochure van NWO, kan vandaag niet meer op dezelfde wijze worden vervuld als in het verleden.3

Hoe werd cultuurontsluiting – en in dezelfde lijn cultuuroverdracht – bij het ontstaan van de moderne geesteswetenschappen, in de negentiende eeuw, begrepen? De aandacht werd gericht op wat werd beschouwd als de meest waardevolle voortbrengselen van de menselijke geest: schilderijen, beeldhouwwerken en muziekstukken, proza en poëzie, talen, politieke theorieën, wijsgerige stelsels en religies, telkens in een uitdrukkelijk historisch perspectief. Omdat het ging om voortbrengselen van de menselijke geest, zo schreven met name Duitse filosofen, vereiste hun studie een aanpak die zich onderscheidde van de studie van de natuur in de natuurwetenschappen. De geesteswetenschappen bedienden zich van een verstehende (als onderscheiden van een erklärende) methode, die was gericht op het begrip van innerlijke drijfveren, niet op de observatie en de verklaring van uiterlijke verschijnselen. Zij golden bovendien als idiografische wetenschappen, met een focus op het unieke en het bijzondere, daar waar de natuurwetenschappen een nomothetisch karakter, een focus op het wetmatige en het algemene, kregen toegewezen.

De op deze manier begrepen geesteswetenschappen waren er niet voor zichzelf. Zij moesten, als humaniora, bijdragen tot de Bildung van het individu. Dat betekende dat zij het individu moesten inwijden en oriënteren in de cultuurtradities. Dat was geen louter passief proces, waarbij de tradities onveranderd van generatie op generatie werden doorgegeven. Ook de negentiende eeuw was een eeuw van verandering – van industrialisering, politieke democratisering en massificatie. In die context werden de cultuurtradities in de geesteswetenschappelijke arbeid ook telkens aan de eigen tijd en aan de eigen behoeften aangepast. Maar het doel bleef hetzelfde: de eigen identiteit vormen door haar te verankeren in de culturele rijkdom die zonder de geesteswetenschappen ontoegankelijk dreigde te blijven.4

Maar niet iedereen kreeg die identiteit: het proces van Bildung was gericht op de creatie van een burgerlijke elite, de cultuur werd ontsloten voor een homogene groep. Dat gebeurde bovendien in duidelijke politieke kaders. Het nationale – in Nederland het nationaal-verzuilde – kader was daarvan het meest cruciale. Het maakte dat de studie van de vaderlandse geschiedenis een prominente plaats in de geesteswetenschappen kreeg. Bij een toenemende modernisering en rationalisering van de samenleving hield dit ook een versterking van de traditionele Gemeinschaft in. De geesteswetenschappen stonden voor de Bildung van het individu, maar ook voor sociale cohesie.

In beweging

Bij het begin van de eenentwintigste eeuw heeft dit model veel van zijn aantrekkingskracht verloren. De auteurs van de programmabrochure Culturele vernieuwing en de grondslagen van de geesteswetenschappen hebben gepoogd de oorzaken daarvan te inventariseren. Er is in de eerste plaats het feit dat de oude legitimatie van de geesteswetenschappen aan geloofwaardigheid heeft ingeboet. De negentiende-eeuwse Bildung is al in de jaren 1960 ontmaskerd als een inhoudelijk ‘enggeestig’ project, dat bovendien vol nationalistische en etnocentrische vooroordelen zat. Ook het idealistische instrumentarium waarmee de geesteswetenschappen een eigen identiteit werd gegeven, kan niet langer inspireren.

Een tweede element in de teloorgang van het oude model van de geesteswetenschappelijke cultuurontsluiting wordt gevormd door de lange reeks van maatschappelijke en culturele veranderingen die zich de voorbije decennia hebben voltrokken. De hedendaagse maatschappij wordt gekarakteriseerd door globalisering – niet alleen van de markt, maar ook van de cultuur – en de gelijktijdige toename van culturele pluraliteit en multiculturaliteit. Er zijn de etnische conflicten, soms verbonden met een heropleving van de religie. Er is de impact van de technologie. Er is de mediatisering. In die wereld kunnen cultuur en cultuurontsluiting niet meer zijn wat ze traditioneel waren.

Ten slotte is er de wijziging van het wetenschappelijke landschap zelf. De oude tegenstelling tussen geestes- en natuurwetenschappen heeft plaats gemaakt voor een situatie waarin van oppositie veel minder sprake is (al is dat niet altijd merkbaar in bestuurlijke kringen). Bovendien gaat het al lang niet meer om twee wetenschappelijke culturen. De opkomst van de sociale wetenschappen, naast de geestes- en de natuurwetenschappen, werd door Thomas Mann nog betreurd: ‘Er hangt daar een stallucht’.5 Maar sindsdien is er veel veranderd, ook vanuit het perspectief van de geesteswetenschappen. In veel geesteswetenschappelijk onderzoek werden sociaalwetenschappelijke gezichtspunten verwerkt. Dat geldt onder meer voor de economische geschiedenis en voor de literatuursociologie.

De context waarin de hedendaagse geesteswetenschappen functioneren, is dus volop in verandering. Dat betekent echter niet dat deze geesteswetenschappen niet langer voor de ontsluiting – en overdracht – van cultuur staan. De beoefenaars van deze wetenschappen richten zich nog steeds op teksten en beelden, en op de vraag hoe daarin betekenis wordt gecreëerd. Zij onderzoeken nog steeds de wijze waarop waarde wordt toegekend. Zij doen dat nog steeds vanuit een uitdrukkelijk historisch perspectief. Maar zij beschouwen cultuur niet langer als een geheel met universele waarde of als een coherente eenheid. Cultuur is voor de hedendaagse beschouwer – hoe kan het ook anders in deze wereld? – gedifferentieerd, ‘etnisch verzuild’, versplinterd.

Dat alles heeft de voorbije decennia geleid tot grote beweging op het veld van de geesteswetenschappen. Er was sprake van radicale vernieuwing binnen bestaande tradities: de door Chomsky gerevolteerde taalkunde, de introductie van de semiotiek in de literatuurwetenschap, de volkskunde, die zich ontwikkelde tot een breed opgezette en antropologisch geïnspireerde studie van de materiële (populaire) cultuur. Er werd gereorganiseerd en gefuseerd, zelfs tot ‘algemene cultuurwetenschappen’ toe. Er werd samenwerking gezocht en gevonden met niet-geesteswetenschappelijke disciplines: de cognitiewetenschap, met inbreng van de neurowetenschap, en de archeologie, waarin allerlei technieken uit de meest uiteenlopende natuurwetenschappen werden geïntroduceerd. Er werden nieuwe mogelijkheden tot cultuurontsluiting verkend, in een interculturele context en met behulp van nieuwe instellingen, onder meer op museaal vlak. Op die manier ontstond een golf van aanpassingen en vernieuwingen in het geesteswetenschappelijke veld.6

De meest opvallende getuigen daarvan waren in eerste instantie de transdiciplinaire studies die vanaf de jaren 1970 ook in Nederland, veelal onder invloed van ontwikkelingen aan Amerikaanse universiteiten, ontstonden. Het ging om pogingen – in onderzoek en onderwijs – een tot dan toe in de geesteswetenschappen weinig bestudeerde realiteit op een geïntegreerde wijze te belichten. De mediastudies groeiden uit de oudere film- en televisiewetenschap, die in de jaren 1980 een historisch karakter kreeg (in plaats van de oorspronkelijke taalkundige en semiologische dominantie) en later met de studie van de fotografie en de digitale media werd verruimd. Zij kregen de voorbije jaren een plaats in de academische wereld. Voor de culturele studies was dat al langer het geval. Zij hadden zich vanuit de kritische theorie verbreed tot een transdisciplinaire studie, waarin het cultuurbegrip niet alleen werd verruimd, maar ook in verband werd gebracht met de analyse van machtsverhoudingen. Dat gold eveneens voor de genderstudies, waarin de studie van de constructie van geslachtsverschillen uitgroeide tot een autonoom en sterk institutioneel verankerd vakdomein. Naast de media-, de culturele en de genderstudies kwamen overigens ook de minder opvallende regiostudies tot ontwikkeling.

Deze transdisciplinaire studies presenteerden zich uitdrukkelijk als eigentijds, als vormen van onderzoek en onderwijs waarin de maatschappelijke en culturele veranderingen ten volle doorklonken. Dat wilde bij nader inzien vooral zeggen: met oog voor veelheid en verschil. Dit pluralisme openbaarde zich natuurlijk in het object van de nieuwe studies: de ‘hoge’ cultuur moest nu de ‘lage’ – populaire – cultuur naast zich dulden. Daarnaast toonde het zich in de aandacht voor de machtsverschillen, tussen man en vrouw, maar ook voor de zich altijd herhalende verhoudingen tussen de gekoloniseerde en de kolonisator (in de Verenigde Staten floreerden de postcolonial studies). Pluralistisch waren deze studies ten slotte ook om hun methodisch eclecticisme.

Dat methodisch eclecticisme kwam de transdisciplinaire studies op kritiek te staan. De culturele studies bijvoorbeeld werden gebrandmerkt als een ‘hybride vakgebied’, waarin een heldere basis en wetenschappelijke controleerbaarheid ontbraken en gemakzucht dus op de loer lag: ‘Alles kan worden beweerd’.7 Het was niet de enige kritiek. Ook de thematische verruiming werd op scepticisme onthaald: ‘Is het wel de taak van de universiteit,’ zo luidde het, ‘om zich bezig te houden met “de semiotiek van Sinatra” of met genderrepresentaties in de videoclips van Madonna?’8 De nieuwe studies kregen het etiket modieus en vrijblijvend te zijn. Die kritiek liep in de jaren 1990 uit op een bredere kritiek: de beoefenaars van de nieuwe studies maakten zich door hun constructivistische essayistiek en de relativistische teneur daarvan schuldig aan maatschappelijke afzijdigheid. Hun ‘eigentijdsheid’ was paradoxaal genoeg samengevallen met een afstandelijkheid die de geesteswetenschappen voordien nooit hadden gekend, aldus de critici. De geesteswetenschappen waren in postmodernistisch vaarwater geraakt.9

Het disciplinaire landschap

Mediastudies, culturele studies, genderstudies en regiostudies: de nieuwe vakgebieden werden dus alle aangeduid met de term ‘studies’. De term ‘discipline’ werd voor hen, anders dan voor de geschiedenis, de taalkunde of de wijsbegeerte, niet gebruikt. Dat was geen toeval. De verzamelterm ‘studies’ was uit de Verenigde Staten overgenomen. Studies heetten aan de Amerikaanse universiteiten die vakgebieden die meestal niet in een school, maar in een program werden onderwezen. De studies hadden dus, ook in Nederland, een lagere status in de universitaire hiërarchie dan de oude disciplines.10 Die disciplines, gekenmerkt door inhoudelijk toegespitste onderzoeks- en opleidingsprogramma’s, genoten vanzelfsprekend meer prestige dan de ‘hybride vakgebieden’: zij vormden sinds de negentiende eeuw de ruggegraat van de academische wereld.

Dat doet de vraag naar disciplinevorming rijzen. Hoe is in de negentiende eeuw in de moderne geesteswetenschappen het disciplinaire landschap gegroeid? Wat maakte, naast de inhoudelijke toespitsing (vaak verwoord in handboeken), een discipline tot discipline? En vooral: wat versterkte de disciplines en gaf hen stabiliteit en continuïteit? Wie bijvoorbeeld de ontwikkelingen in de geschiedenis en de literatuurstudie tracht te reconstueren,11 komt tot een aantal elementen die in beide gevallen op analoge wijze bijdroegen tot de disciplinevorming.

Een eerste element dat een discipline tot discipline maakte, was haar ‘wetenschappelijk beginsel’: de wetenschappelijke geest die de beoefenaars van de discipline in kwestie ertoe aanzette het onderzoek met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uit te voeren en die principiële zorgvuldigheid ook in het onderwijs over te dragen. In de geschiedenis leidde dit tot een wetenschap van kleine gebaren: het was de degelijke, nauwgezette en diepgravende geschiedvorsing, niet de suggestieve geschiedschrijving die de kern van de discipline werd. In de literatuurstudie primeerden een grote zakelijkheid, een sterke zin voor orde en ordening, en een hang naar encyclopedische volledigheid. In beide gevallen hield dit ‘wetenschappelijk beginsel’ ook een grote terughoudendheid ten aanzien van oordelen in. In de geschiedschrijving eiste de Leidse hoogleraar Robert Fruin van de historicus onpartijdigheid. In de literatuurstudie verzette de Amsterdamse neerlandicus Jan te Winkel zich tegen een literatuurgeschiedschrijving waarin esthetische voorkeuren werden uitgesproken.

De universitaire verankering was een tweede element in de disciplinevorming. Zowel voor de geschiedenis als voor de literatuurstudie werd de universiteit in de negentiende eeuw inderdaad de belangrijkste werkplaats. Beide disciplines academiseerden, en dat op het moment dat de universiteiten zich ontwikkelden tot dynamische en stabiele onderzoeksinstellingen, waarin een groeiende groep professionals actief was. Zo ontstond de nog steeds gangbare disciplinaire verkaveling aan de universiteiten, met een steeds verdere opdeling van de percelen: terwijl de grenslijnen met de andere disciplines zorgvuldig werden getrokken en bewaakt, werd binnen de eigen discipline gespecialiseerd en gedifferentieerd. Elke discipline werd bovendien versterkt door het ontstaan van vakorganisaties, formele en informele netwerken en een eigen communicatieapparaat.

In deze universitaire wereld kon de discipline verdere stabiliteit en continuïteit krijgen door – een derde element – gemeenschapsvorming. Community building was het resultaat van een academische cultuur met een sterk standsbesef en een uitgesproken etiquette, met de idee ook dat de hoogleraren een collectief vormden waarin waardering voor elkaars wetenschappelijke kwaliteiten samenging met echte vriendschapsgevoelens. Maar de gemeenschap won ook aan hechtheid door allerlei rituelen en ficties. Er waren de hulde- en herdenkingsmanifestaties, die zowel bij de historici als bij de beoefenaars van de literatuurstudie de rol van familiefeesten kregen. Er waren de oorsprongsmythen en er waren de professionele genealogieën, waarin disciplinaire erflaters en legaten werden geconstrueerd. Zij stimuleerden de samenhorigheid en het ontstaan van een gedeelde cultuur.

In de lijn hiervan werd de disciplinevorming ook bevorderd door – een volgend element – de socialisatie van de aspirant-wetenschapsbeoefenaars. Die moesten niet alleen leren dat de geschiedenis of de studie van de literatuur een wissenschaftliche Persönlichkeit vereiste, maar ook in bredere zin de disciplinaire identiteit aannemen (of nog: de ‘taal’ van de discipline leren spreken). Dit socialisatieproces voltrok zich in de routinepraktijken die de discipline eigen waren. Maar het was ook een private kwestie. Anders immers dan de natuurwetenschappen, die tegen het einde van de negentiende eeuw in toenemende mate in universitaire laboratoria werden beoefend, bleven de geesteswetenschappen tot diep in de twintigste eeuw hun huiselijke kleur behouden. Dat betekende niet alleen dat de hoogleraren hun onderzoek thuis deden, maar daar ook vaak – bijvoorbeeld in het geval van Fruin – onderwijs gaven en studenten ontvingen. De geesteswetenschappen kregen er een besloten en intiem karakter door. Dat bevorderde op zijn beurt het proces van partijvorming rond de hoogleraren. Disciplinevorming in de geesteswetenschappen was ook altijd een zaak van (wederzijds gedachte) trouw.

Een vijfde element dat de vorming van de disciplines bevorderde, was de nadruk op het belang van normen, waarden en gedragscodes in de wetenschapsbeoefening, van epistemic virtues.12 Daarbij ging het niet alleen om de intellectuele deugden die voor het beroepsethos belangrijk werden geacht. Het ging ook om een ethiek, die duidelijk maakte dat de wetenschappelijke gemeenschap ook een morele gemeenschap was. Fruin belichaamde in de geschiedenis de ‘deugd der zelfverloochening’, die het mogelijk maakte de onophoudelijke zoektocht naar de waarheid die het vak vereiste, niet te schuwen, ook als die zoektocht langs dorre wegen liep. Te Winkel stond voor de zelftucht in de literatuurstudie: terwijl anderen zich lieten meeslepen door ‘mooivinderij’ of door een hang naar bedwelming, hield hij het bij de nuchtere en sobere wetenschap, zo luidde het in zijn omgeving. Op die deugden entten zich in de morele retoriek van de geschiedenis en van de literatuurstudie – tussen beide waren de verschillen gering – andere deugden: toewijding, standvastigheid, werklust. Het waren deugden die wezen op een ideaal van ascese en zelfbeheersing, van – inderdaad – discipline. Discipline was een essentieel element van zowel de wetenschappelijke identiteit van de moderne historicus en literatuurwetenschapper als van het corporatistische distinctieproces van hun professies. Het ging om karakter, om écht karakter.

Wat in de negentiende eeuw de discipline in de geesteswetenschappen constitueerde, was dus een complex en contingent samenspel: wetenschappelijke zin, de dynamiek van de universitaire infrastructuur, gemeenschapsvorming, private socialisatie, het bijbrengen van ethische waarden. Maar er was nog iets dat maakte dat de studie van de geschiedenis of van de literatuur een zelfstandige discipline met een eigen ‘nestgeur’ kon worden en blijven, een laatste element: het feit dat daarvoor ook een maatschappelijk draagvlak bestond. Fruins opstellen over de vaderlandse geschiedenis en Te Winkels monumentaal, tussen 1908 en 1921 verschenen overzicht over De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde waren verankerd in een nationaal gemeenschapsgevoelen. De band die academische disciplines als de geschiedenis en de literatuurstudie met het (middelbaar) onderwijs en de bredere Bildung onderhielden, kon daardoor ook hecht blijven. Ook dat was een wissel op de toekomst.

Belemmeringen

Tegelijkertijd bleek de disciplinevorming in de geesteswetenschappen nooit een gemakkelijke zaak. Er waren factoren die, vaak anders dan in de natuurwetenschappen, het hiervoor geschetste proces belemmerden. Het ontbreken van een herkenbaar theoretisch project was er één van. Noch in de geschiedenis noch in de literatuurstudie bijvoorbeeld werd het ‘wetenschappelijk beginsel’ vertaald in een ambitieuzer positivisme. Fruin liet het zoeken naar wetmatigheden in het historisch proces al snel achter zich. Te Winkel wilde de onderlinge verhouding en causale samenhang tussen de literaire feiten uit het verleden duidelijk maken, maar ook hij bracht geen systematisch positivisme in de praktijk. De zoektocht naar principes en patronen in het geesteswetenschappelijk materiaal bleef in de meeste disciplines beperkt.13

Ook van een door allen gedeeld methodologisch credo was niet altijd sprake. In de geschiedenis bestond tegen het einde van de negentiende eeuw eensgezindheid over een aantal als vanzelfsprekend aanvaarde gedachten: de historicus moet bij zijn werk vertrekken van de beschikbare documenten uit het verleden, hij moet deze ‘bronnen’ laten spreken, hij dient zich te houden aan de feitelijkheid van de gebeurtenissen. Een coherent en systematisch geheel vormden deze gedachten echter niet; ze circuleerden veelal in de gedaante van bons mots. In de literatuurstudie was er zelfs geen sprake van consensus. Integendeel, daar kwam het in de decennia rond 1900 tot een openlijke richtingenstrijd. De nuchtere en sobere wetenschap van een Te Winkel werd er, in soms felle polemieken, afgedaan als ‘eenzijdige verstandelikheid’: werk zonder lijn en richting, zonder verbeelding, bovenal – ‘dorre, dooie professoren-geleerdheid’, die de lezer niet leerde genieten van de letterkunde, maar hem integendeel afschrok. Schrijven over literatuur, zo oordeelden de (eveneens academische) critici, vereiste een meer artistieke methode.

Dat was niet alles. Disciplinevorming werd ook bemoeilijkt door het feit dat er lang niet altijd een academisch monopolie bestond op het met gezag spreken over de bestudeerde realiteit. Dat was een probleem dat ook buiten de geesteswetenschappen bestond. Het spreken over de sociale ontwikkelingen was niet het monopolie van de sociale wetenschappen, die zich moeizaam tot zelfstandige disciplines vormden; het gebeurde ook in de politiek, binnen allerlei sociale bewegingen en organisaties, in bedrijfsdiensten. In de geschiedenis wisten de universitaire professionals de ‘amateurs’ buiten spel te zetten en het alleenrecht op de ‘ware’ kennis van het verleden voor zich op te eisen. Maar in de literatuurstudie konden de rollen op verrassende wijze worden omgedraaid. De academici werden er uitgedaagd door de protagonisten van de literaire scène zelf – ten tijde van Te Winkel de Tachtigers – die hún discours over de literatuur als het bij uitstek gezaghebbende presenteerden en dat van de professoren-zonder-esthetisch-gevoel als dilettantisch en dus zonder legitimiteit afdeden. Ook de voor een breder publiek schrijvende literatuurcritici bleven concurrenten van de academici. Over deskundigheid werd steeds opnieuw getwist.

Ten slotte bleef er ook discussie bestaan over de in de discipline gangbare intellectuele en morele waarden. De met de ‘Leidsche school’ in de geesteswetenschappen geassocieerde zin voor kritiek, degelijkheid en voorzichtigheid werden door critici verafschuwd als begrenzing, benauwdheid en een gebrek aan durf en bezieling. Als deze zelfde critici het hadden over de noodzaak van het tonen van karakter in de wetenschap, dan doelden zij niet op de ernst, de betrouwbaarheid of het doorzettingsvermogen die een Te Winkel zo belangrijk vond. Zij verlangden dan naar sterke, uitgesproken persoonlijkheden, die de bestaande cultuur konden bezielen, de tradities vernieuwen en hun individualiteit aan de werkelijkheid opdringen.

Al deze factoren – het ontbreken van een herkenbaar en wervend theoretisch project, van een door alleen gedeeld methodologisch credo, van een sterk academisch monopolie en van een consensus over waarden – leidden ertoe dat de beoefenaars van de geesteswetenschappen de verschillen tussen de eigen disciplines en die van de natuurwetenschappen gingen benadrukken. Daaruit resulteerden de bekende misverstanden en dovemansgesprekken, en veel wrevel. Maar de belemmeringen die deze factoren bij de disciplinevorming opwierpen, schiepen ook ruimte voor andere initiatieven.

Nieuwe studies

Het feit dat de in de negentiende eeuw gevormde geesteswetenschappelijke disciplines geen rigide disciplines waren, betekende immers ook dat er sprake was van een grote flexibiliteit. Er kon in dit disciplinaire landschap gemakkelijk vernieuwing ontstaan, zeker wanneer maatschappelijke en culturele veranderingen om die vernieuwing vroegen. De levendigheid die het landschap tegenwoordig kenmerkt, getuigt daar – na de ontwikkelingen die zich vanaf de jaren 1970 voordeden – opnieuw van. Op dit moment voltrekken zich allerlei intellectuele en organisatorische experimenten die erop gericht zijn het hernieuwde verlangen naar transdisciplinariteit gestalte te geven. Deze experimenten gaan verder op de weg die door de eerder genoemde, intussen ‘modern klassiek’ geworden studies werd ingeslagen. Deze studies hebben zich overigens verder aan de (eigen) tijd aangepast. Aan de Utrechtse universiteit manifesteren de mediastudies zich in een opleiding Media and Performance Studies, waarin de studenten geleerd wordt inzicht te krijgen in de impact van de media (inclusief dans en theater) op zaken als burgerschap, culturele identiteit, vormen van populaire representatie, entertainment en culturele participatie. De genderstudies worden er gedoceerd in een programma Comparative Women’s Studies in Culture and Politics, waarin niet alleen gender, maar ook etniciteit centraal staat.

Ook de recent ontstane studies presenteren zich met nadruk als eigentijds. Zij tonen inderdaad een grote gerichtheid op nieuwe maatschappelijke en culturele ontwikkelingen en op de problemen die zich daarbij aftekenen. Dat betekent niet dat zij de uitdrukking zijn van een uitgesproken politiek engagement, zoals de culturele en de genderstudies dat – althans oorspronkelijk – waren. De maatschappelijke oriëntatie van de nieuwe studies bestaat er veeleer in adequate antwoorden te vinden op uitdagingen die een geïntegreerde aanpak vereisen.

Dit formuleren van hedendaagse maatschappelijke uitdagingen in een daaraan aangepaste taal en dit zoeken naar adequate antwoorden op die uitdagingen gebeurt in onderzoekspraktijken die, zo menen de beoefenaars van de nieuwe studies, op fundamentele punten afwijken van de praktijken die gangbaar zijn in het bestaande disciplinaire landschap. Maar het gaat niet alleen om onderzoek. De vernieuwing vertaalt zich ook in het (universitaire) onderwijs. Meer nog: het onderwijs lijkt in deze vaak voorop te lopen. Dat blijkt vooral uit de grote beweeglijkheid op het terrein van de opleidingen op het niveau van de masters, waar de vernieuwingen zich in allerlei varianten voordoen: één- of tweejarige opleidingen, Engels- of Nederlandstalig, zelfstandige programma’s of tracks binnen meer globale studies, research masters of juist minder onderzoeksgerichte programma’s.

Om welke opleidingen – nog steeds veelal aangeduid met de term ‘studies’ – gaat het dan? Bedoeld zijn niet zozeer specialisatie-opleidingen als de Dutch Golden Age Studies aan de Universiteit van Amsterdam. Evenmin gaat het om interdisciplinaire opleidingen als Clinical and Experimental Linguistics aan de Leidse universiteit. In deze master, waarin studenten wordt geleerd aangeboren of aangeleerde taalafwijkingen te kenschetsen, worden taalkundige en biomedische perspectieven met elkaar gecombineerd. Dergelijke specialisatie- en interdisciplinaire opleidingen passen in de gangbare disciplinaire structuren.

Waar het om gaat, zijn die opleidingen die werkelijk transdisciplinair van aard zijn – opleidingen dus die niet vertrekken vanuit de bestaande disciplines (om die vervolgens uit te diepen of te combineren), maar vanuit een maatschappelijke thematiek (om die vervolgens op een geïntegreerde wijze te benaderen). Dat geldt bijvoorbeeld voor de Holocaust and Genocide Studies aan de Universiteit van Amsterdam. Comprehending the incomprehensible wordt er nagestreefd door de ideologie van de genocide (in de Holocaust, maar ook in Armenië of in Ruanda) te analyseren en door de post-genocide in kaart te brengen: de massamobilisatie, de rol van de bureaucratie, de functie van de media, de vervolging van de schuldigen. In Nijmegen richt het programma Politiek en parlement zich op hedendaagse politieke kwesties, met name op het functioneren van het parlementaire bestel: wat houdt dat bestel in?, hoe werkt vertegenwoordiging in een democratie?, leiden ‘mediadruk en personalisering’ tot een dramademocratie?, wat betekent ‘politiek’ vandaag eigenlijk? In beide gevallen gaat het om een opleiding met een hoge maatschappelijke urgentie.

Deze maatschappelijke oriëntatie blijkt ook uit andere transdisciplinaire geesteswetenschappelijke studies aan de universiteiten. In Utrecht worden de oude programma’s op het terrein van de literatuurwetenschap, de Nederlandse literatuur en de westerse literatuur en cultuur vervangen door een programma Literatuur en cultuurkritiek. Centraal daarin staat ‘de bijzondere vorm van cultuurkritiek die literatuur bedrijft’, onder meer toegespitst op de vraag ‘hoe literatuur bijdraagt aan de reflectie van mensen op zichzelf en de maatschappij waarin ze leven’. Dat gaat verder dan de aan de Vrije Universiteit Amsterdam geïntroduceerde Metaphor Studies, een specialisatie-opleiding die haar originaliteit haalt uit het feit dat zij, enigszins analoog aan de microstorie in de geschiedenis, een ‘detail’ gebruikt als instrument om de werking van de taal in het algemeen te doorgronden. Transdisciplinair is ook de in Maastricht opgezette, al wat oudere master European Studies on Society, Science and Technology, met onder meer een college Politics of Knowledge. Ook hier staat een belangrijke en omvattende maatschappelijke kwestie voorop: hoe de moderne technologische en wetenschappelijke samenleving, met haar cultuur van innovatie, begrijpen?

Sommige van de recent opgezette transdisciplinaire studies hebben, meer dan de tot dusverre genoemde voorbeelden, een professionele finaliteit. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de in Groningen aangeboden opleiding Geestelijke verzorging. Ook hier is het vertrekpunt een voor het begrip van de hedendaagse samenleving essentieel geachte ontwikkeling: ‘de grote veranderingen op religieus en levensbeschouwelijke gebied en de toenemende belangstelling voor spiritualiteit’. Maar het gaat hier niet alleen om wetenschap: de opleiding ontleent haar specifieke focus aan de praktijk – in het ziekenhuis, het leger, de gevangenis. Andere professioneel georiënteerde studies keren terug naar de vraag hoe in de hedendaagse maatschappij aan cultuurontsluiting en cultuuroverdracht te doen. Dat geldt voor de aan de Universiteit van Amsterdam opgezette master Publieksgeschiedenis: de student ‘wordt er in de praktijk getraind in het presenteren van historisch onderzoek aan een breed publiek’. Dat geldt ook voor de eveneens in Amsterdam aangeboden Museumstudies, een opleiding die de onderwijskundige vertaling is van een explosief gegroeid onderzoeksveld (overigens niet alleen in de geestes-, maar ook in de sociale wetenschappen), dat op zijn beurt in de jaren 1970 is ontstaan vanuit een vernieuwingsbeweging in de museumwereld zelf.

Van Holocaust and Genocide Studies tot Museumstudies: de voorbeelden tonen een rijk veld van recent opgezette studies, dicht op de huid van de maatschappij zittend, maar vaak ook nog in een experimentele fase. Dit zijn geen disciplines. De voorbeelden doen veeleer denken aan een predisciplinaire tijd, een tijd waarin institutionele verankering, gemeenschapsvorming of socialisatie nog niet primair waren, maar waarin het veeleer ging om de ontwikkeling van een eigen vocabularium, eigen begrippen en eigen intellectuele genres.14

Stabiliteit en continuïteit?

Voor universitaire bestuurders, maar ook voor de onderzoekers en de docenten van de nieuwe studies zelf is het van belang in dit beweeglijke landschap stabiliteit en continuïteit te brengen. Dat is een lastige opgave. De elementen die in de negentiende – en de twintigste – eeuw hebben bijgedragen tot de versterking van de intussen traditionele disciplines, spelen in de huidige constellatie immers een veel minder doorslaggevende of een andere rol. Een rigoureus ‘wetenschappelijk beginsel’, een passende universitaire infrastructuur, een veelvormige community building, private socialisatie, het bijbrengen van ethische waarden, een maatschappelijk draagvlak: het is voor de nieuwe studies allemaal niet vanzelfsprekend. Een reflectie hierop kan tot een aantal beleidsmatige aanbevelingen leiden. Het is goed die hier zonder schroom te formuleren.

Allereerst kan worden vastgesteld dat de nieuwe studies de diepgang die het ‘wetenschappelijk beginsel’ van de oude disciplines kenmerkte (de kleine gebaren), veelal hebben ingeruild voor een brede aanpak. Wat hiervan te denken? Dat de werkelijkheid gediversifieerd is, is inderdaad een feit; het is een inzicht dat iedereen moet worden ingeprent. Het is echter een illusie te denken dat een opleiding ooit de diversiteit van maatschappij of cultuur kan dekken, zoals het ook een illusie is te denken dat studenten door een zo breed mogelijk spectrum aan opleidingen of opleidingsonderdelen of door een snelle wisseling van invullingen tot blijvend inzicht worden gebracht. Vaak is het diep ingaan op een fenomeen net zo goed een les in de complexiteit van de dingen als een overzicht ervan. Het nagestreefde vervreemdingseffect werkt ook op die manier. Het is, kortom, wellicht beter studenten – en lezers – te dwingen stil te staan om naar iets te kijken dan hen een serie snapshots te tonen. Eerste aanbeveling dus voor de bestuurders: bewaak de kwaliteit en de diepgang van de opleidingen, blijf zweren bij de beginselen die discipels zelf autoriteit kunnen geven.

Vervolgens is er de kwestie van de institutionele verankering van de nieuwe studies. De traditionele disciplines hebben zich (onder meer) kunnen ontwikkelen doordat zij werden ingebed in een stabiele en zich expanderende universitaire wereld. Intussen is die universiteit echter een ‘strak geregisseerd kennisbedrijf’ geworden. Recent is erop gewezen dat deze ontwikkeling op gespannen voet staat met één van de basisgegevens van het academisch leven: de (impliciete) ambtsopvatting van veel hoogleraren. Die ‘beschouwen zich in wezen’ – nog steeds – ‘als naar eigen inzicht en oordeel werkende intellectuelen; niet als ambtenaren met een door anderen vastgestelde taak, maar als ambtsdragers die binnen de ruime kaders van het ambt doen wat zij menen te moeten doen’.15 In een universiteit waarin de academische cultuur een bedrijfscultuur wordt, inclusief streng onderhouden hiërarchische lijnen, kan een dergelijke opvatting niet floreren. Dat geldt a fortiori waar het om de nieuwe studies gaat. Vernieuwingen in de geesteswetenschappen gaan gepaard met een terugkeer naar een predisciplinair regime, een ‘wilde wetenschap’. Een cultuur van management en controle, zonder soepelheid, geeft dergelijke experimenten weinig kans. Wie hiervoor onvoldoende oog heeft, dreigt van de universiteit een Potemkindorp te maken. Een tweede aanbeveling dus: hecht niet op een rigide wijze aan de bestaande structuren.

Ook een ander kenmerk van de hedendaagse universiteit maakt het niet gemakkelijk de nieuwe studies stabiliteit en continuïteit te geven: de schaalvergroting. Die bemoeilijkt immers de gemeenschapsvorming en de socialisatie, inclusief de overdracht van waarden, die voor de disciplinevorming juist zo cruciaal bleken. Des te belangrijker is het de dragers van de nieuwe studies rust en tijd te gunnen; alleen dan zal zich een hechte gemeenschap van onderzoekers in bijvoorbeeld de museumstudies of van de docenten in bijvoorbeeld het nieuwe programma Literatuur en cultuurkritiek kunnen vormen. Dat leidt tot nog een aanbeveling, of eigenlijk twee aanbevelingen. Eén: op onderzoeksvlak doen de universitaire bestuurders er goed aan voor de nieuwe studies het nodige zaaikapitaal te reserveren. Twee: op onderwijsvlak is het wijs de nieuwe opleidingen het nodige krediet te geven. Een ongeduldig beleid resulteert in kaalslag.

Een laatste opmerking betreft het maatschappelijk draagvlak. Voor disciplines als geschiedenis en literatuurwetenschap is een dergelijk draagvlak essentieel geweest bij de disciplinevorming. De maatschappelijke oriëntatie van veel van de nieuwe studies stemt dus hoopvol. Maar het is even onmiskenbaar zo dat deze maatschappelijke gerichtheid wel eens wordt ingeruild voor loutere marktgerichtheid. De nieuwe Nijmeegse opleiding Communicatie en beïnvloeding (sic) bijvoorbeeld afficheert zichzelf met een verwijzing naar de actualiteit:

Door een lekkage bij een BP-olieplatform werd de Golf van Mexico vervuild met miljoenen liters ruwe olie. Een ramp, niet alleen voor het milieu, maar ook voor BP. Het olieconcern kan nog zoveel reclame maken en freebees weggeven, dit voorval veroorzaakt enorme imagoschade. Zo’n crisissituatie vraagt om adequate communicatie. Om de publieke opinie te beïnvloeden moet BP alle zeilen bijzetten. [...] In dit masterprogramma leer je hoe je als organisatie via communicatie het gedrag en de opvattingen van (verschillende groepen) mensen kunt beïnvloeden.16

Dit is een wel erg diepe buiging voor wat wel erg letterlijk ‘kenniseconomie’ mag heten. Voor bestuurlijke overheden, die zelden vrij zijn van het fetisjisme onderzoek en onderwijs op de markt af te stemmen, moge het woord van Kierkegaard gelden: ‘Wie met de tijdgeest trouwt, is weldra weduwnaar’.17 Een vijfde en laatste aanbeveling daarom: bestuurders moeten zich herinneren dat de universiteit de maatschappij niet alleen moet dienen, maar haar ook moet dwars zitten. Het vermogen te beïnvloeden is één zaak, het hebben van een kritische geest een andere.

Vernieuwing in de geesteswetenschappen is – mede – afhankelijk van het vermogen naast de disciplines nieuwe studies te plaatsen en deze studies dezelfde duurzaamheid te geven als de disciplines. Daartoe is inventiviteit en enthousiasme nodig, en bestuurlijke behoedzaamheid en ruggegraat. Vooral voor universiteiten die de ambitie hebben comprehensive universities te zijn en te blijven, is dat een uitdaging van formaat.