‘De Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen opgericht te Haarlem, veroorlooft gaarne aan ieder eenen, dat Dezelve haar kabinet van Naturalien bezichtige, edoch onder voorwaarde, dat zij, die het bezien willen, hunnen naam, qualiteit, en woonplaats, in dit haar Album zullen gelieven te tekenen’.1

Bovenstaande woorden werden in 1772 geschreven op de eerste pagina van het ‘bezoekersboek’ van het naturaliënkabinet van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen door de directeur Christiaan van der Aa (1718–1793). Het kabinet opende in dit jaar haar deuren voor het publiek. Zij was daarmee het eerste openbare institutionele ‘museum’ in Nederland. Volgens de reisgids van de Duitser Johann Jacob Volkmann uit 1783 bevatte het kabinet een collectie ‘welches sehr wohl geordnet ist, und gesehen zu werden verdient’.2 Gezien werd het dan ook, zo blijkt uit het bezoekersboek. De gegevens uit deze bron bieden een unieke kans om meer te weten te komen over grootte en samenstelling van het publiek van een dergelijk museum. Daarover is nog vrijwel niets bekend.

Inleiding

De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen werd opgericht in Haarlem in 1752. Als expliciet doel werd gesteld dat het genootschap de wetenschapsbeoefening in de samenleving op allerlei manieren diende te stimuleren.3 Dit gebeurde bijvoorbeeld door het uitschrijven van prijsvragen op diverse wetenschapsgebieden.4 In 1755 werd, bijna bij toeval, begonnen met het verzamelen van naturalia. De directeuren waren in eerste instantie niet van plan een collectie aan de Maatschappij te verbinden, maar er kwamen steeds schenkingen binnen.5 Tot 1772 was de collectie alleen toegankelijk voor de leden, daarna werd door de directeuren toestemming verleend om ook buitenstaanders rond te leiden.

Deze ontwikkeling paste geheel in de verandering die overal in Europa plaatsvond in het verzamelen en tentoonstellen van voorwerpen. In de late achttiende en vroege negentiende eeuw maakten vele vroegmoderne kabinetten van verzamelaars langzaam plaats voor openbaar toegankelijke musea.6 Deze musea waren niet meer in handen van een individu maar werden bestierd door de staat of door een stichting. In de tweede helft van de achttiende eeuw ontstond in de Republiek een aantal van dit soort institutionele verzamelingen: het naturaliënkabinet van de Universiteit Leiden (1752), het kabinet van de stadhouder in Den Haag (1756) en natuurlijk bovengenoemd kabinet van de Hollandsche Maatschappij in Haarlem (1755). Echter deze verzamelingen waren nog niet openbaar te noemen. Pas tegen het midden van de negentiende eeuw werd openbaarheid de standaard in institutionele musea.

De late Republiek der Verenigde Nederlanden is een interessante plaats en tijd om de opkomst van het fenomeen ‘museum’ te bestuderen. In tegenstelling tot andere Europese staten ontbrak hier een sterke en alles bepalende hofcultuur. Het initiatief voor de totstandkoming van kabinetten en dus ook voor deze vroege institutionele verzamelingen kwam grotendeels voort uit de stedelijke elite. Zo ook bij de Hollandsche Maatschappij, een geleerd genootschap waarbij de directeuren allemaal afkomstig waren uit de maatschappelijke elite.

Werd de collectie voornamelijk bezocht door academisch opgeleide geleerden? Was het een prestigeproject van – en voor – de Haarlemse of Hollandse elite? Of kon iedere geïnteresseerde de naturalia bezichtigen? In dit stuk zoek ik een antwoord op deze vragen.

Historiografie

In de literatuur over musea en hun publiek is tot nu toe nauwelijks systematisch gekeken naar Nederland, of naar de periode voor en rond 1800. Weliswaar heeft Roelof van Gelder over de bezoekers van vroegmoderne particuliere Nederlandse kabinetten gepubliceerd, maar hij heeft het vooral over individuele bezoekers.7 Hij stipt kort het bezoekersboek (1705–1737) van het kabinet van Levinus Vincent aan en concludeert op grond hiervan dat een heel divers publiek deze verzameling aandeed in de vroege achttiende eeuw.8 Het verschil met het kabinet van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen is het feit dat de collectie van Vincent een privéverzameling was.

Het thema is ook aan de orde gesteld in een verkennend themanummer van het tijdschrift De Negentiende Eeuw dat enkele jaren geleden is verschenen.9 Aan de hand van Bennetts The Birth of the Museum werd gekeken naar Nederlandse trends op basis van verschillende casussen.10 Bennett stelde dat vóór 1850 collecties nauwelijks toegankelijk waren voor een breed publiek. Bovendien stelde hij dat het institutionele museum een plek was waar de massa onder staatsinvloed gevormd werd naar de idealen van de elite. Alle auteurs van het themanummer waren van mening dat de situatie in Nederland vaak afweek van dit beeld. Zo waren Nederlandse collecties al relatief vroeg voor een breed publiek toegankelijk en was er van een sterke staatsbemoeienis geen sprake. Kwantitatief onderzoek is alleen gedaan over het publiek van het Amsterdamse Rijksmuseum in de jaren 1860.11 Ellinoor Bergvelt en Claudia Hörster toonden in hun onderzoek naar het Rijksmuseum aan dat in de negentiende eeuw niet alleen de elite maar ook de middenklasse en de arbeidersklasse in groten getale het museum bezocht. Tellingen zijn ook verricht door Geert-Jan Janse, die het publiek van Teylers Museum te Haarlem vanaf de opening in 1789 beschreef.12 Hij bevestigde het beeld van het openbare museum maar legt de nadruk op de fine fleur uit binnen- en buitenland die het museum in de meer dan 200 jaar van haar bestaan bezocht.

In het buitenland heeft zich een debat ontwikkeld rondom het thema museum visitor studies. De eerder genoemde Bennett richtte zich op de rol van het museum in het staatsvormende proces in het Engeland van de negentiende eeuw. Voor het Haarlem van de achttiende en negentiende eeuw is de notie van een ‘elite’ als vormend element wellicht meer bruikbaar. Zo wees Daniel Sherman op de rol die de lokale elite speelde in de totstandkoming van het moderne museum in Frankrijk.13 Het museum was daar de speelplaats van de lokale elite, een plek om hun (culturele) ambities op te projecteren zonder significante bemoeienis van bovenaf. De staat speelde bij de Nederlandse kabinetten geen rol van betekenis, noch leek het kabinet exclusief voor de wetenschappelijke wereld bedoeld te zijn geweest.

Het naturaliënkabinet van de Hollandsche Maatschappij: Oorsprong, collectie en locatie

In de achttiende-eeuwse Nederlandse Republiek waren er particuliere verzamelingen in alle soorten en maten.14 Deze waren slechts beperkt toegankelijk voor belangstellenden. Een institutioneel museum daarentegen was niet in handen van een individu; er moest dus een beleid worden geformuleerd met betrekking tot huisvesting, beheer, acquisitie en bezoek.15 Hoe ging dit bij het naturaliënkabinet van de Hollandsche Maatschappij toen zij haar deuren opende voor het publiek?

De basis voor dit museum van natuurlijke historie werd vlak na de oprichting van de Maatschappij gelegd door verschillende kleine en grote schenkingen, die vanaf 1755 binnen kwamen. De omvangrijkste schenking betrof een collectie naturalia die één van de directeuren, Gerard Arnout Hasselaer (1698–1766) in 1755 had gekregen van Jacob Mossel (1704–1761), gouverneur-generaal van Nederlands-Indië.16 Hoewel de collectie pas in 1762 concreet werd overgedragen, had Hasselaer de verzameling van meet af aan bestemd voor de recent opgerichte Hollandsche Maatschappij. Deze was sinds 1755 gehuisvest in een gehuurde kamer in het Prinsenhof te Haarlem. Het bezitten van een eigen collectie van ‘curiositeijten en zeltsaemheeden der natuere’ zou volgens Hasselaer het prestige van de Maatschappij aanzienlijk vergroten, zodat het op termijn zou kunnen wedijveren met geleerde genootschappen in Parijs, Londen en elders in Europa.17

In 1763 besloot de Maatschappij om grote vitrinekasten te laten maken, waarin de geschenken konden worden ondergebracht. Een ontwerp door de stadhouderlijke bouwmeester Jacob Swart werd goedgekeurd, maar pas in 1771 door timmerman Jan de Laurier afgeleverd. Na inrichting van deze vitrines konden in juni 1772 de naturalia voor belangstellenden worden tentoongesteld.

De kamer in het Prinsenhof was klein, eigenlijk té klein (fig. 1). Dat vond bijvoorbeeld ook de Duitse natuurkundige Heinrich Sander, die het kabinet in augustus 1777 bezocht: ‘Schade, dass der Saal so schmal ist. Die meisten Sachen stehen zu eng, und zu versteckt’, schreef hij naderhand in zijn reisverslag.18 Precies in dat jaar werd daarom een huis aangekocht aan de Grote Houtstraat, waar voldoende ruimte was voor het tentoonstellen van de collectie. De eerste en tweede verdieping waren bestemd voor de collectie, de rest van het huis werd bewoond door de toen net nieuw aangestelde directeur van het kabinet, de in 1776 te Haarlem gearriveerde arts Martinus van Marum (1750–1837).19

In het bezoekersboek vinden we over deze verhuizing de volgende getuigenis:

Het Cabinet van Naturalia der Hollandsche Maatschappij is, na deszelfs verplaatsing, bezichtigd geworden – door W.J. Grave van Hogendorp en A. Gravinne van Hogendorp, geb. Bout, op den 15 Maij 1778.20

In 1841 zou het kabinet nogmaals verhuizen, namelijk naar de huidige locatie van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen aan het Spaarne. In 1866 tenslotte werd het merendeel van de collectie overgedaan aan het toen recent opgerichte Artis in Amsterdam en kunnen we sindsdien spreken van een ‘verdwenen’ museum.21

Beheer en verzamelbeleid

In de beginjaren was Van der Aa, de eerste secretaris van de Hollandsche Maatschappij, verantwoordelijk voor het kabinet. Het is ook zijn naam die verschijnt op de eerste pagina van het bezoekersboek. Het praktische beheer van het kabinet en van de kruidentuin bij het Prinsenhof was vanaf 1768 echter de verantwoordelijkheid van de autodidact en ‘geleerde tuinman’ Nicolaus Linder. Daarvoor was Linder onder-hortulanus van de Utrechtse universiteit geweest.22 De Zweedse geleerde Jacob Jonas Björnstähl was tijdens zijn bezoek in 1775 zeer over hem te spreken:

Doch zo deze verzameling zelve opmerkzaamheid verdient, zo is ook de persoon, die dezelve laat zien, niet minder agting waardig. Deze is een tuinman, die zowel de Fransche als de Latijnsche taal uit zigzelven geleerd heeft. Hij volgt het stelzel van de heer LINNEUS, en weet elk stuk met deszelfs Franschen en Latijnschen naam te noemen. Deze geleerde tuinman heet LINDER, en is nog jong.23

Echter, na de benoeming van de jonge Van Marum tot directeur in augustus 1777 was Linder snel vertrokken. Hij ging naar Bazel om daar pedel bij de universiteit te worden.24 In het bezoekersboek liet hij daarover een uitgebreide notitie achter.25 De functie van directeur en toezichthouder van het kabinet waren nu verenigd in de persoon van Van Marum. In 1793 kwam daar ook nog de functie van secretaris van de Hollandsche Maatschappij bij. In de zomer van 1777 beschrijft de Duitse bezoeker Carl Heinrich Titius de nieuwe directeur als volgt:

ein junger, sehr gefällener Artzt, die die Aufsicht hat über dieses Kabinet und den dazu gehorigen botanische Garten, der zwar nicht sonderling gross aber reich in schönen und seltenen Plantzen ist.26

Tot de openstelling van Teylers Museum in 1789 was er geen ‘concurrentie’ voor de Hollandsche Maatschappij. Daarna hebben beide musea tot 1866 moeiteloos naast elkaar kunnen bestaan. Bovendien waren ze lange tijd met elkaar verbonden door de persoon van Van Marum. Hij werd in 1783 benoemd tot directeur van het ‘Physisch kabinet’ bij Teylers Museum en vanaf 1784 was hij daar ook directeur en bibliothecaris. Echter in 1804 raakte Van Marum gebrouilleerd met de Directeuren van Teylers Stichting, waarna hij zich tot aan zijn dood in 1837 richtte op ‘zijn’ naturaliënkabinet. Ook verlegde hij zijn belangstelling steeds meer naar de botanie en bracht zijn tijd door op zijn buitenverblijf ‘Plantlust’. Reisverslagen maakten regelmatig melding van het feit dat Van Marum om deze reden de bezoekers niet persoonlijk kon rondleiden, of dat hij druk was met andere zaken.

De beide Haarlemse musea hadden verschillende speerpunten qua verzamelbeleid. Voor het kabinet van de Hollandsche Maatschappij lag het accent op natuurlijke historie en antropologische curiosa. Teylers Museum was voornamelijk gericht op fysica, paleontologie, geologie, kunst en numismatiek. Daarnaast was er een wetenschappelijke bibliotheek. Hier en daar is ook wel overlap in het verzamelbeleid te zien. Echte concurrentie voor de Hollandsche Maatschappij kwam pas veel later, bijvoorbeeld van het in 1820 gestichte Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Leiden.

Indrukken van bezoekers

Uit de impressies die bezoekers in hun reisverslagen opschreven, kunnen we te weten komen hoe het kabinet eruit heeft gezien en wat een bezoek inhield.27 Allereerst wat indrukken over de collectie van de Hollandsche Maatschappij.28 De beschrijvingen van het kabinet zijn zelden lang; Teylers Museum en de daar aanwezige grote elektriseermachine trokken meer aandacht naar zich toe.

In 1783 viel het de Pruisische geleerde Friedrich August Alexander Eversmann op dat het kabinet van een uitzonderlijke ‘Sauberheit und Ordnung’ was. De dieren waren fraai opgezet en waren ‘in malerisch schönen Gruppen’ opgesteld.29 De collectie riep niet altijd zulke lyrische reacties op. Zo schreef de Duitse natuuronderzoeker Georg Forster in 1790 over het kabinet dat het ‘zwar minder glänzend, aber durch seine zweckmäßige Einrichtung und die genau befolgte Linnäische Methode vorzüglich lehrreich ist’.30 De collectie had niettemin een aantal sterke punten. De Duitse hoogleraar in de wis- en natuurkunde Johann Friedrich Droysen omschreef ze in 1801 als volgt:

Es hat einen großen Reichtum in der Zoologie, besonders eine schöne Menge Affen, Vögel, auch andere große Stücke, eine reiche Sammlung von Amphibien, Conchylien, Meerproducten.31

Naast natuurhistorische objecten, vonden ook antropologische en paleontologische voorwerpen hun weg naar het kabinet. Zo noemde Sander onder de zestien dingen die hem in het kabinet opvielen onder meer ‘Ein ungebohrnes Negerkind, noch ganz weis, ohne den geringsten schwarzen Flecken’.32 Een mooie indruk van de indeling van het museum geeft de Zweedse wormen­onderzoeker Karl Asmund Rudolphi in zijn reisverslag uit 1802:

Das Naturalienkabinet der Holl. Maatschappy ist so vertheilt, dass parterre in einem Zimmer Amphibien und Fische, und in einem andern Insecten und Würmer; im ersten Stockwerk die Vögel in zwey großen und einem kleinen Zimmer; und in zweyten Stock unter dem Dach die Säugthiere befindlich sind. Es enthält sehr schöne Sachen, und manches neue und abweichende.33

Vervolgens komt Rudolphi wel met een kritische noot. Het viel hem op dat de collectie nauwelijks voor onderzoek kon worden gebruikt: ‘da Marum Physiker aber nicht Naturhistoriker ist, und nicht viel darauf giebt, wie ich aus seiner Äußerung schließen konnte’.34

Uit de reisverslagen blijkt verder dat niet iedereen zomaar binnenkwam. De in 1772 voor Linder opgestelde instructie stelt inderdaad nadrukkelijk dat hij

het kabinet aan niemand, wie hij zij, zal vermoogen te laten zien, dan op mondelingen, ofte schriftelijken last van een der Heeren Directeuren ofte Secretaris, en in zoodanig geval zal hij de Naturalia met alle bescheidenheid vertoonen, de nodige illucidatie geeven, en zorg draagen, dat niets beschadigd of vermist worde, en deeze vertooning van de Naturalia niet door iemand anders zal mogen laten doen uit zijnen naam, maar zelf daarbij moeten zijn, tot de gemelde einden.35

Toegang tot het naturaliënkabinet kon worden verkregen door middel van een aanbevelingsbrief of door persoonlijke contacten. De Schotse botanicus Patrick Neill vermeldt dat hem bij zijn bezoek in 1817 ‘a card of admission to the Museum of Dr van Marum’ werd gegeven.36 Vervolgens kregen de bezoekers een rondleiding, tot 1776 door Linder en daarna door Van Marum of een assistent.37

Met het verstrijken van de jaren had Van Marum duidelijk steeds minder zin in het ontvangen van bezoekers, hoewel dit een tegenprestatie was, in ruil voor het gratis wonen in het pand aan de Grote Houtstraat. Schreef Forster in 1790 nog dat ‘Herr van Marum’, hem ‘sehr freundschaftlich’ rondleidde,38 Caspar Heinrich Sierstorpff wist over zijn ontmoeting met Van Marum in 1804 te melden dat deze ‘das ewige Fremdenherumführen müde geworden ist’.39 Ook Niemeyer vermeldde dat jaar ‘dat de heer Van Marum, wien ik op zijne buitenplaats bezocht heb, zich onttrekt aan de lastige taak, om vreemdelingen rond te leiden’. Hij kon het hem echter niet kwalijk nemen:

schoon zulks wel door reizigers is gebeurd. Wie zou den man, die zooveel wetenschappelijke kunde bezit, kunnen vergen, om zich met elken nieuwsgierigen te bemoeijen? Ik heb hem ten minste niet onvriendelijk en terugstootend gevonden, gelijk sommigen hem afschilderen.40

Sommige bezoekers, zoals Droysen en Rudolphi, lieten doorschemeren dat men het kabinet prima zonder gids kon bezichtigen, aangezien alles zeer duidelijk was ingedeeld.41 Het was overigens vanaf het begin gebruikelijk om een fooi achter te laten. De Duitse reiziger Joachim Heinrich Jäck schreef over zijn bezoek in 1824:

War gleichwol der edle van Marum abwesend, so suchte sein Diener gegen eine geringe Erkenntlichkeit und durch Oeffnung der Zimmer den Verlust persönlicher Bekanntschaft wenigstens etwas zu ersetzen.42

In 1826 werd een nieuw bezoekersreglement opgesteld: een fooi geven was niet langer verplicht en er kwamen toen vaste bezoekuren, te weten op woensdag en zaterdag van 13.00 tot 14.00 uur.43

Het bezoekersboek als historische bron

Bij de openstelling voor het publiek in 1772 werd een album neergelegd waarin de bezoekers hun ‘naam, qualiteit en woonplaats’ konden noteren. In het eerste jaar schreef alleen de medicus Nicolaus Oosterdijk zijn gegevens op. In de jaren daarna tekenden er tussen de 50 en 350 personen. Er zijn in totaal drie van deze boekjes op A5 formaat bekend. Respectievelijk uit de jaren 1772–1797, 1797–1815 en 1816–1830. Voor zover bekend zijn er tijdens Van Marums laatste jaren en ook door zijn opvolger Jacob van Breda (1788–1867) geen bezoekersboeken bijgehouden.

De boeken zijn een rijke bron van informatie voor historisch onderzoek. Elke handtekening geeft informatie over een of meer van de volgende zaken: de datum van het bezoek, de naam van de persoon, het beroep of de titel, het gezelschap, plaats van herkomst en geslacht (zie fig. 2). Daarnaast zijn er, vooral in het eerste boek, enkele berichten achtergelaten door de bezoekers. Deze nemen de vorm aan van (Latijnse) spreuken, gedichten of korte impressies. Bovendien is het vaak relatief eenvoudig om de achtergrond van een groot deel van de personen uit het bezoekersboek te achterhalen. ‘Heel het Holland van het einde van de 18e eeuw en het begin der 19e eeuw trekt aan ons oog voorbij’, aldus de geschiedschrijver van de Hollandsche Maatschappij, Bierens de Haan, over de bezoekersboeken.44

Wanneer werd er in een bezoekersboek geschreven? Was het verplicht om een handtekening te zetten? Over de eerste vraag is weinig bekend, over de tweede vraag kunnen we slechts speculeren. Voor dit artikel zijn zeventien reisverslagen uit de onderzochte periode bekeken.45 Er is gekozen voor deze buitenlandse auteurs omdat zij allen in hun reisverslag melding maken van een bezoek aan dit kabinet. Van deze schrijvers hebben (zover bekend) alleen de Zweedse geleerden Björnstahl (7 november 1774) en Rudolphi (april 1802) en de Duitse hoogleraren Sander (7 augustus 1777) en Titius (20 augustus 1777) het bezoekersboek getekend. Niet iedereen voelde zich blijkbaar verplicht zijn naam te noteren of er werd niet altijd op gelet.

De omvang van de bron (ruim 750 pagina’s) maakt het voor een verkennend onderzoek onmogelijk om elke naam na te speuren. Er is daarom gekozen voor een analyse van een beperkt aantal jaren verspreid over de periode 1772–1830. Deze overweging is gemaakt om meer inzicht in veranderingen door de tijd te krijgen. De jaren zijn geselecteerd met het oog op de politieke situatie; vandaar dat sommige jaartallen vrij dicht op elkaar zitten. Er is begonnen met de eerste drie jaren (1772–1774), gevolgd door een willekeurig jaar tijdens het ancien régime (1780), vervolgens het jaar van de patriottische opstand en de Pruisische interventie (1787), dan een jaar vlak na de Bataafse revolutie (1796), gevolgd door het Bataafs Gemenebest (1804), het Koninkrijk Holland (1808), het Franse Keizerrijk (1812), het Soevereine Vorstendom der Nederlanden (1814) en drie jaren gedurende het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1820, 1824 en 1830). Wel zijn de bezoekers over alle jaren geteld, om een indruk te krijgen van het verloop in de bezoekersaantallen in de onderzochte periode 1772–1830. Ook is er in andere jaren gezocht naar bekende of opvallende bezoekers.

Het publiek van het naturaliënkabinet

Het publiek kwam in groten getale naar het eerste Haarlemse museum. Onder hen is de dichter Adriaan Loosjes, een trouw bezoeker (14 september 1778, 22 mei 1779 en 5 juni 1779). Hij schreef bij zijn bezoek in juni 1779 het volgende op:

Al zag men duizendmaal dit heerlijk Kabinet
Wie hadt op ieder deel dan nog naar eisch gelet?46

De aantrekkingskracht van het kabinet was blijkbaar groot. Bezoekers kwamen vaak meerdere malen in hun leven, de dichter is daar slechts één voorbeeld van. Daarbij komt nog dat het publiek van het kabinet zeer divers was, zoals we in het volgende stuk zullen zien.

Allereerst is het interessant om te weten hoeveel mensen het kabinet bezochten. De bezoekersaantallen zijn te achterhalen door simpelweg de namen per jaar te tellen. Hiermee kan in ieder geval een trend worden achterhaald, want zoals bij de reisbeschrijvingen al bleek, is het bezoekersboek geen één op één weergave van het werkelijke bezoekersaantal. In totaal zijn er in de bezoekersboeken rond de 10.000 personen te vinden.

Een interessante vergelijking kan gemaakt worden met de bezoekersaantallen van Teylers Museum. Vanaf de opening in 1789 tot en met de dag van vandaag zijn hier de bezoekersaantallen bijgehouden. In de jaren 1789–1830 gebeurde dit in vergelijkbare bezoekersboeken als die van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.46

In de grafiek (fig. 3) is te zien dat in de eerste jaren van het kabinet het bezoekersaantal omhoog klimt, met een piek in 1780, toen 289 personen het bezoekersboek tekenden. De politieke revolutie van 1787 laat maar een relatief geringe daling zien in het aantal bezoekers. Na de opening van Teylers Museum in 1789 daalt het aantal bezoekers veel drastischer. Het is opvallend dat vanaf 1795 de belangstelling voor de beide musea een vergelijkbare trend volgt. Teylers Museum heeft daarbij altijd een hoger bezoekersaantal, behalve in 1825 wanneer het museum een gedeelte van het jaar dicht is voor verbouwing. Tijdens de Bataafse en Franse tijd lopen de lijnen voor beide musea vrijwel gelijk. De jaren 1790–1797 zijn voor het bezoekersaantal van de Hollandsche Maatschappij een absoluut dieptepunt. In de jaren daarna herstellen en stabiliseren de aantallen zich, met een piek in 1802. De bezoekersaantallen gaan, wellicht onder invloed van de onrustige politieke situatie in de Bataafse Republiek, vervolgens dalen tot en met 1806, waarna ze zich gedurende de periode van het Koninkrijk Holland stabiliseren. Het kabinet werd zeker niet slecht bezocht gedurende de Franse Tijd maar leek toch een beetje in mineur te zijn. Door de continue oorlogssituatie in Europa werd het reizen bemoeilijkt, naast het feit dat Nederland als geheel in een economisch moeilijke situatie zat. Het effect van het einde van de Napoleontische tijd is direct te zien rond 1814: in dat jaar van politieke omwenteling schieten de aantallen omhoog van circa 150 personen in 1813 naar 240 personen per jaar in 1814 en 1815. Een absoluut hoogtepunt wordt bereikt in 1818 met 332 bezoekers per jaar. Richting 1830 is dan een dalende lijn te zien, zonder dat het bezoek overigens weer op een dramatisch laag niveau komt. Wat na 1830 gebeurde, kunnen we alleen maar raden. Door gebrek aan specialisatie en onderhoud verloor de collectie haar faam, en dat vonden de bezoekers waarschijnlijk ook. Toen de Engelse journalist William Chambers eind jaren dertig het kabinet bezocht was de glans ervan al aardig verbleekt. Hij schreef in zijn reisverslag: ‘Haarlem possesses a few private collections of pictures, and also a Museum of Natural History, but I had no desire to spend time in visiting them’.47 De tijd van dergelijke allesomvattende kabinetten leek voorbij.48

Een breed publiek

Zoals uit de tabel blijkt, werd het kabinet druk bezocht. Waren het alleen geleerden, mensen uit de Haarlemse elite, of was het publiek nog breder? Om de sociale lagen enigszins zichtbaar te maken, heb ik voor een aantal jaren (1772-1773-1774, 1780, 1804, 1820) de bezoekers opgedeeld in vijf verschillende groepen, namelijk: elite, academici, middenklasse, leger en onbekend (fig. 4). Met de eerste categorie duid ik de bestuurlijke en maatschappelijke elite aan, met de tweede categorie duid ik een groep aan met affiniteit met wetenschap, waaronder de geneeskunde. Al is het vaak moeilijk om erachter te komen of iemand uit de bestuurlijke klasse of uit de middenklasse komt, geleerden of natuuronderzoekers hebben vaak wel hun ‘qualiteit’ in het bezoekersboek gezet. Ook namen of beroepen kunnen informatie leveren over de achtergrond van de bezoekers.

Zo bezochten in 1780 maar liefst 35 academici (te weten zeventien geleerden, twaalf artsen en zes studenten) het kabinet. In 1804 waren dat er dertien (waaronder zeven wetenschappers en zes studenten). In 1820 kwamen er tien voorbij. Er is dus niet zozeer een groot verschil door de tijd heen, maar het percentage academici ten opzichte van de totale bezoekersaantallen is groot. Er kwam bijvoorbeeld ook een groot aantal predikanten en militairen naar het kabinet.

Opvallend is het grote aantal Nederlandse verzamelaars dat het kabinet in Haarlem bezocht. Zo gaf Jan Frederik Loomeyer in 1782 als beroep op ‘koopman in natuurlijke zeldzaamheden te Amsterdam’. Andere verzamelaars waren Martinus Houttuyn uit Amsterdam (12 september 1774), Pieter Boddaert uit Utrecht (20 juni 1777), Bernardus Vriends uit Haarlem (1778) en Egbert Philip van Visvliet uit Middelburg (23 juni 1779). De bekende natuuronderzoeker en geleerde Petrus Camper bezocht het kabinet op 23 oktober 1775, gevolgd door de Groningse hoogleraar Brugmans op 19 augustus 1779.

Vergelijkingen tussen verschillende jaren laten zien dat een groot deel van de bezoekers tot de adel of de gegoede burgerij behoorde. In de onderstaande weergave van de samenstelling van het publiek zijn de bezoekers opgedeeld tussen de bestuurlijke en maatschappelijke elite, wetenschappers, middenklasse, leger en de restcategorie ‘onbekend’. Echter, over meer dan de helft van de bezoekers in ieder jaar is weinig tot niets te vinden. Hoogstens kunnen de achternamen een indicatie geven van de maatschappelijke komaf. Het is dus niet meer dan een indicatie van hoe het was, maar het laat desondanks wel een interessante ontwikkeling zien.

Zoals valt te zien in deze schematische weergave hield de meerderheid van de bezoekers zich niet professioneel bezig met wetenschap. Er komen veel mensen uit de maatschappelijke en bestuurlijke elite: burgemeesters, parlementsleden en directeuren van genootschappen. Ook namen als Parvé, Wickevoort Crommelin, van de Poll geven een indicatie van een voorname komaf. We komen mensen tegen als Henry Hope, bankier en schilderijenverzamelaar (oktober 1773), of kunstenaars als Aert Schouman en Jacobus Perkois (29 juli 1775). In een latere periode verschijnt de elite uit het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden, zoals de generaal Pieter Hendrik van Zuylen van Nijevelt of de kamerheer van de koning, Johan d’Ablaing van Giessenburg (beiden in 1814). Opvallend is dat over de gehele periode veel adel uit Zuid- en Oost Europa het kabinet bezocht, een curieus feit dat ook al door Janse is gesignaleerd.49 Het kabinet werd dus bepaald niet exclusief door geleerden aangedaan.

Een opmerkelijke ontwikkeling die uit bovenstaande diagrammen blijkt, is de opkomst van de middenklasse of de burgerij. Het museum van de Hollandsche maatschappij werd steeds meer toegankelijk voor een breed publiek. Een trend die overeen lijkt te komen met de hypothese van Bennett.50 Hij stelde dat in de loop van de negentiende eeuw het museum steeds meer openbaar werd en een plek om de massa te vormen naar de idealen van de elite. De diagrammen laten in ieder geval een trend zien van geleidelijke popularisering van het kabinet. De sociale stratificatie van Nederland was na de Franse tijd aan verandering onderhevig geweest. Koning Willem I had zijn eigen adel gecreëerd. De rol van de oude elite was uitgespeeld en maakte plaats voor een meer ‘burgerlijke’ adel. In het begin van de negentiende eeuw kwam ook de wetenschap onder invloed van deze ‘burgerlijke’ idealen.51 De maatschappelijke elite vormde zeker een belangrijk deel van de bezoekers maar andere geïnteresseerden konden ook toegang krijgen tot deze wetenschappelijke wereld.

Evenmin was het kabinet een exclusieve speelplaats voor de mannelijke elite. Het bezoekersboek laat zien dat vrouwen in groten getale het kabinet bezochten: soms vergezeld door hun man of familie, maar vaak ook op eigen houtje. Al is het aantal vrouwen dat het kabinet bezocht, niet altijd even duidelijk. Alleen wanneer er een voornaam, een meisjesnaam, of een titel als ‘douairière’ bijstaat, kun je zeker van het geslacht zijn. Soms schrijven bezoekers op dat ze met vrouw of familie het kabinet hebben bezocht. In het jaar 1780 bezochten maar liefst 53 vrouwen het kabinet, waaronder een groep adellijke Russische dames. In het voorjaar van 1814 bezocht prinses Catherina Paulowna (de zus van de Nederlandse koningin Anna Paulowna) het kabinet, gevolgd in september 1817 door de Oranje prinsessen Wilhelmina en Louise. Aan de andere kant zijn er ook minder voorname bezoekers. Zo vinden we een handtekening met simpelweg ‘Neeltje’, maar ook een nu ‘vergeten’ schrijfster als Jacoba Johanna Peltenburg bezoekt het kabinet in april 1820, enkele dagen na haar huwelijk met Hendrik Mijnoldus Boeseken.

Een toeristische trekpleister

De reisverslagen en de bezoekersimpressies geven al aanwijzingen over de internationale uitstraling van het kabinet. Dit wordt pas goed duidelijk wanneer het aantal buitenlandse bezoekers in procentuele aantallen wordt gevat (zie tabel 1). Blijkbaar was het kabinet een van de vaste bezienswaardigheden voor de buitenlanders en toeristen avant la lettre die Haarlem aandeden.

Dit fluctueert tussen een kleine tien procent (in 1773) tot een recordaantal (43%) in 1814. Over het algemeen is 20 tot 30 procent van de bezoekers van buiten Nederland afkomstig. Ook is het grote aantal verschillende nationaliteiten fascinerend. Er komen veel Europeanen, maar ook Amerikanen, Russen en Brazilianen vinden hun weg naar Haarlem. Daarnaast komen er mensen langs die als verblijfplaats een van de Nederlandse overzeese handelsposten of koloniën neerzetten: Kaap de Goede Hoop, Ceylon, Batavia, Berbice, Deshima, etc. Het kabinet is hiermee ook verbonden met de koloniën. In 1828 en 1830 komt een zekere Carel Emanuel Obermüller, plantagehouder op Berbice, tot driemaal toe langs. Op 6 september 1828 zelfs samen met de bekende auteur Nicolaas Beets.

Naast de al genoemde schrijvers van reisverslagen deden veel andere bekende buitenlanders het Haarlemse kabinet aan. Zo staan de namen genoteerd van August, koning van Hannover (3 juni 1776), de Poolse professor Johannes Sniadecki (9 maart 1780), de Deventer hoogleraar filosofie van Hongaarse afkomst Ladislaus Chernac (augustus 1780), de Amerikanen John en Quincy Adams (augustus 1780), de Franse natuuronderzoekers Georges Louis Leclerc, Comte de Buffon en Jean-Baptiste Lamarck (1781), de Zweedse botanist Carl Adolph Agardh (oktober 1820) en de Javaanse edelman Raden Aria Tjokro Koesoemo (3 augustus 1824). Van andere prominenten weten we dat ze het kabinet bezochten, maar hun handtekening niet in het bezoekersboek plaatsten. Daartoe behoren de Franse astronoom Joseph Jérôme Lefrançois de Lalande in 1774 en Koning Lodewijk Napoleon in 1809.52

Het aantal Fransen, Britten en Duitsers was sterk afhankelijk van de politieke situatie op dat moment. Zo is de Pruisische interventie in het najaar van 1787 duidelijk zichtbaar in het bezoekersboek: officieren kwamen in groten getale naar het museum. In de Franse tijd kwamen er als vanzelfsprekend meer Fransen dan in andere jaren, soms in regimentsverband (1804). Overigens waren in alle jaren veel Duitsers in het kabinet te vinden. Opvallend is dat vanaf 1814 grote groepen Britten Haarlem bezochten. Vaak is het niet goed te bepalen wat hun achtergrond is; het lijkt niet altijd verband te houden met een militair doel. In 1814, vlak na Napoleon’s eerste nederlaag, werd het kabinet in zijn geheel niet door Fransen bezocht.

Bij ongeveer de helft van de handtekeningen staat een plaats van herkomst. Daaruit blijkt niet alleen dat bezoekers uit de hele wereld afkomstig zijn, ook heel Nederland is goed vertegenwoordigd. Slechts enkelen schrijven expliciet ‘Haarlem’ op. Wellicht dat een groot deel van de lokale bezoekers het niet nodig vond om hun woonplaats bij hun naam op te schrijven. Veel Nederlandse bezoekers kwamen uit Groningen, Amsterdam, Delft, Rotterdam, Alkmaar en Leiden. In de eerste jaren van onze steekproef staat ‘Haarlem’ slechts een enkele keer genoemd. Wanneer we 1808 als voorbeeld nemen, dan staat bijna bij elke handtekening een plaatsnaam vermeld. Van de 150 bezoekers blijken er dan maar tien uit Haarlem te komen. Voor de jaren 1814-1820-1824 schommelt dit aantal Haarlemmers rond de vijftien, met een uitschieter van 36 voor 1830. Kunnen we hieruit de conclusie trekken dat het publiek van het kabinet meer uit de regio kwam? Waarschijnlijk zijn de gegevens niet precies genoeg voor zulk soort harde conclusies. We hebben wel kunnen constateren dat het kabinet zeker geen exclusief Haarlemse aangelegenheid was.

Reacties in de bezoekersboeken

Reacties, van bewondering en verwondering, van het publiek zijn voornamelijk terug te vinden in het eerste bezoekersboek (1772–1797). De korte berichten variëren van korte impressies (‘Ik heb het kabinet gezien’ of ‘Ik heb het kabinet bewonderd’ tot heuse lofzangen op God en de Natuur. Zo schreef de dichter Jan van Walré in augustus 1778:

Natuur, wat brengt ge een reeks van onwaardeerdre Schatten,
Zoo Groot, zoo ongeteld, zoo wonderbaar voor ’t Licht!
Gij toont, door al wat aarde & lucht & Zee bevatten,
Den Vrijgeest zijnen God, den Christen zijnen Plicht.54

Het zien van een dergelijke collectie van naturalia versterkte het geloof van menige bezoeker. Aan het einde van de achttiende eeuw was de fysico-theologische stroming populair: de complexiteit van de Natuur zou des te meer het bestaan van God bewijzen. Zo schreef een zekere A. Folk in het voorjaar van 1775 in het bezoekersboek: ‘Gods Wond’ren Macht en Heerlijkheid/Zijn in zijn Schepselen verspreid’.53 De eerder genoemde dichter Adriaan Loosjes ging heftig tekeer tegen mensen in die het tegenovergestelde beweerden: ‘Hoor hier wanneer gij durft, boosaartige ongodist!/Hoe ieder dier ’t bestaan des grooten Gods beslist’.54 Dergelijke gedichten en spreuken zijn niet meer terug te vinden in de latere periode van het kabinet.

Conclusie

In dit onderzoek heb ik getracht meer te weten te komen over de achtergrond van het museumpubliek in de periode 1770–1830. Daarnaast was het vooral bedoeld als aanzet tot verdergaand onderzoek naar bezoekersboeken als bron voor de receptie van musea. Een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek kan verrassende resultaten opleveren, zoals dit artikel nogmaals heeft aangetoond.

De hier onderzochte bezoekersboeken geven – zo bleek – geen letterlijke weergave van het bezoekersaantal en de bezoekerssamenstelling. Uit de boeken valt echter wel een bezoekersprofiel te destilleren. Ze geven inzicht in een bepaalde wereld, een bepaald netwerk uit de late achttiende en vroege negentiende eeuw. Volgens Paula Findlen waren het de bezoekersboeken bij uitstek die ‘immortalized the fame of a museum and its creator by recording their connection to the social, political, and intellectual centers of power’.55 Het naturaliënkabinet van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen bracht de sociale, politieke en intellectuele elite naar Haarlem maar dat niet alleen hen.

De ontwikkeling die Bennett beschrijft is gedeeltelijk van toepassing op deze situatie. We hebben gezien dat al ruim vóór het midden van de negentiende eeuw een museum in Nederland toegankelijk was voor een breed publiek. Volgens de reiziger Jäck was het museum een plek ‘welches kein Freund der Wissenschaften unbesucht lassen wird’.56 De vrienden van de wetenschap waren niet per se afkomstig uit de elite, of waren exclusief geleerden of artsen. Het aandeel van de middenklasse werd steeds groter. Deze ontwikkeling is echter bij dit kabinet nooit voltooid. De verzameling verdween uit Haarlem en het kabinet werd vergeten door het publiek.