Inleiding
In 1982 opende de Groninger Rector Magnificus, Lodewijk Engels, het academisch jaar met de rede Deze universiteit en haar regio. Engels’ openingsrede was een charme offensief in de richting van belanghebbenden die zich in de nabijheid van zijn instelling bevonden. Het was tijd, zo stelde de rector, om de banden tussen de Rijksuniversiteit Groningen (RuG) en haar vestigingsgebied aan te halen en verder uit te bouwen. Daarbij werd een beroep gedaan op de geschiedenis: het verleden leerde dat de betrekkingen tussen academie en regio een ‘rode draad’ in de universitaire geschiedenis vormden.1 Engels’ rede biedt een illustratie van het belang dat bestuurders hechten aan de relatie tussen universiteiten en hun regio. Het is deze tweezijdige relatie die in dit artikel wordt onderzocht: welke wederzijdse invloeden oefenden de regio en het wetenschapshistorische proces aan de Rijksuniversiteit Groningen op elkaar uit? We zullen onderzoeken hoe een regionaal vraagstuk – in dit geval het naoorlogse regionale ontwikkelingsdebat dat wij verderop zullen toelichten – de aanzet gaf tot institutionele ontwikkelingen en methodologische vernieuwingen in de periode tussen ongeveer 1950 en 1980, met een doorkijk naar het heden. Vice versa zullen we onderzoeken hoe de wetenschap in deze periode mede vorm gaf aan het regionale ontwikkelingsdebat.
Plaatsen van wetenschap
De Groninger universiteit vervult een regionale functie die in jubileumuitgaven te boek is gesteld.2 Ook in de geschiedschrijving over andere universiteiten wordt aandacht besteed aan de bredere, geografische context waarin een academisch instituut is gesitueerd. De geografen Van Weesep en Wever onderzochten bijvoorbeeld de invloed van de Universiteit Utrecht op zaken als de werkgelegenheid en ruimtelijke structuur.3 In een themanummer van Gewina uit 2001, de voorloper van Studium, zijn verschillende Nederlandse universiteiten vanuit de stadsgeschiedenis onderzocht en wordt het belang van plaatselijke netwerken en de invloed van sociale, verzuilde structuren belicht.4
Door de universitaire geschiedenis te relateren aan het verzorgingsgebied waar de universiteit een politieke, culturele en sociaaleconomische uitstraling heeft, een verzorgingsgebied waardoor de universiteit trouwens ook zelf door wordt gevoed, wordt een interessante geografische dimensie in de wetenschapsgeschiedenis aangesneden. Die dimensie heeft haar eigen, internationale historiografie die gericht is op ‘plaatsen van wetenschap’.5 Dit kunnen fysieke plekken zijn, zoals laboratoria, ziekenhuizen of botanische tuinen, maar ook grotere ruimtelijke entiteiten zoals steden en landen. Geograaf en historicus Livingstone, sleutelfiguur in het interdisciplinaire debat dat onder de noemer geography of science gevoerd wordt, spreekt in dit verband van landscapes of knowledge.6 In sommige bijdragen aan dit debat wordt de omgeving van een wetenschapper direct gelinkt aan het proces van kennisontwikkeling. De geograaf Barnes laat bijvoorbeeld zien hoe de economische geografie van Von Thünens concentrische landgebruiksmodel bepaald is door zijn dagelijkse leefomgeving in het Duitse Mecklenburg-Vorpommern.7 De wisselwerking tussen wetenschappers en universiteiten enerzijds en hun omgeving anderzijds wordt niet enkel gerelateerd aan politieke of economische factoren. Het is de geografische locatie van wetenschappers en universiteiten die constitutief wordt geacht voor het proces waarin de wetenschap bedreven wordt. Een voorbeeld van een Nederlandstalig artikel waarin een dergelijk verband, zij het indirect, wordt gelegd is het essay van de geograaf Cortie waarin hij een centrale rol ziet weggelegd voor de stad Amsterdam als stedelijk laboratorium voor de ontwikkeling van de sociale geografie aan de Universiteit van Amsterdam.8
In deze bijdrage sluiten we aan bij deze benadering en analyseren we de verstrengeling tussen academische kennisproductie en de locatie waar het onderzoek plaatsvindt. Hiervoor concentreren we ons op de RuG. Sociale wetenschappers hebben erop gewezen dat universiteiten gelegen in perifere gebieden een speciale betrokkenheid bij hun regio hebben.9 In deze gebieden is het aantal industriële bedrijven en kennisinstituties dunner gezaaid in vergelijking met nationale economische centra, zodat universiteiten automatisch een zwaarder gewicht in de schaal leggen. De RuG kan ook als een universiteit gezien worden die een dergelijke ‘buitengewone band’ met haar regio heeft.10 Vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw kwam deze band tot uiting in nauwe relaties tussen de politiek-bestuurlijke elite in de provincie Groningen enerzijds en academici van de RuG anderzijds.11 Gezamenlijk werd naar oplossingen gezocht voor de toen heersende relatieve hoge werkloosheid, lage economische groei en negatieve migratiesaldo in de regio. Dat wil zeggen (delen van) de provincie Groningen, soms uitgebreid met de buurprovincies Drenthe en Friesland in het bredere begrip van ‘Noord-Nederland’.
De uitwerkingen van de samenwerking hadden zowel invloed op het regionale ontwikkelingsdebat als op het wetenschappelijke werk zelf. Het is de tweezijdige relatie tussen universiteit en regio die in dit artikel wordt onderzocht. We moeten daarbij onderstrepen dat het ons niet gaat om een exacte analyse van wat de universiteit bijgedragen heeft aan de economische ontwikkeling van Groningen en Noord-Nederland. Het gaat ons om datgene wat in een debat kan plaatsvinden, namelijk de betrokkenheid van wetenschappers bij het analyseren en willen oplossen van bestuurlijke problemen. Die betrokkenheid heeft een interessante weerslag op de ontwikkeling van academische instituties en wetenschappelijke methoden zelf.
De analyse zal zich concentreren op twee academici die een rol speelden in het regionale ontwikkelingsdebat in Groningen: de socioloog Cornelis Dirk (Cees) Saal (1917–1986) en de econoom Jan Oosterhaven (1945). De nadruk ligt op de vroege fase waarin beide wetenschappers hun onderzoek in dienst van de regio begonnen. Voor Saal zijn dit de jaren vijftig en voor Oosterhaven de jaren zeventig. Om hun werk in de juiste regionale context te plaatsen, zullen we eerst de achtergronden van het regionale ontwikkelingsvraagstuk schetsen.
Het regionale ontwikkelingsvraagstuk na de Tweede Wereldoorlog
Industrialisatie en modernisering waren de kernwoorden in het regionale ontwikkelingsvraagstuk na de Tweede Wereldoorlog. Het nationale industrialisatiebeleid (1948–1965) en het streekverbeteringsprogramma (1956–1970) waren overheidsinitiatieven die industrialisatie en modernisering moesten bewerkstelligen. Het industrialisatiebeleid was onder andere gericht op regionale industrialisatie. In 1948 werd Zuidoost-Drenthe als ontwikkelingsgebied aangewezen en stond het model voor acht andere gebieden die in 1951 dezelfde status kregen.12 Het beleid was gericht op gebieden waar relatief veel werkloosheid heerste en waar de agrarische en/of industriële infrastructuur onvoldoende was om het overschot aan arbeidskrachten op te vangen. Bij het opstellen van haar beleid maakte de Rijksoverheid veelvuldig gebruik van economisch en sociologisch wetenschappelijke inzichten. De betrokkenheid van de overheid en de samenwerking met de wetenschap waren nieuwe ontwikkelingen in de naoorlogse periode.
Uitgangspunt van het beleid was de ‘landelijke spreiding der industrialisatie door regionale concentratie’.13 De ontwikkelingsgebieden werden geselecteerd op basis van prognoses over de bevolkingsgroei en de industriële achterstanden; speciaal daartoe aangewezen kernen waar de industrialisatie zich moest concentreren, zouden deze achterstanden weg moeten nemen. Zodoende hoopten de beleidsmakers werkgelegenheid te ontwikkelen en daarmee de bevolking in het gebied vast te kunnen houden. Naast het industrialisatiebeleid werd een streeksverbeteringsprogramma opgezet.14 Dit programma was specifiek gericht op de landbouw en moest de Nederlandse agrarische sector efficiënter en moderner maken. Ook voor dit programma werden specifieke regio’s geselecteerd. Hoewel beide beleidsprogramma’s de intentie hadden om de regionale economie te ontwikkelen, was er in beide programma’s ook een duidelijk sociale component aanwezig. Het idee hierachter was dat de economische ontwikkeling niet los gezien kon worden van de sociale ontwikkeling van samenleving en gezin. De programma’s werden ondersteund door Amerikaanse economische en intellectuele hulp (de Marshallhulp en het Fulbrightprogramma).15
De Rijksoverheid werkte bij het opstellen van haar beleid samen met wetenschappers en regionale organisaties. De provinciale economisch-technologische instituten vervulden hierin een sleutelrol. De lokale kennis van deze instituten werd gebruikt in het beleid, zo werkten de aan de economisch-technologische instituten verbonden economen en geografen aan de ontwikkelingsschetsen voor de ontwikkelingsgebieden. In de provincie Groningen was de Noordelijke Economische Technologische Organisatie (NETO) verantwoordelijk voor informatieverschaffing. Dit instituut was in 1937 opgericht door de provincies Groningen en Drenthe. Na afscheiding van de provincie Drenthe was de NETO vanaf 1945 alleen nog verantwoordelijk voor de provincie Groningen.
Welvaartsverbetering was in de naoorlogse periode een onderwerp dat vele maatschappelijke organisaties en individuen beroerde. De provincie Groningen installeerde daarom in 1951 de Groninger Provinciale Welvaartscommissie. In deze breed samengestelde commissie zaten vertegenwoordigers van allerlei instellingen, zo ook de NETO en de universiteit, om naar wegen voor welvaartsverbetering te zoeken.16 Hierdoor zat een groot aantal invloedrijke Groningers in de commissie. Deze nationale en provinciale ontwikkelingen ten behoeve van de welvaart vormen de context waarin de universiteit in de jaren vijftig haar relatie met de regio aanhaalde.
Community organization in Noord-Groningen
De aandacht voor sociale ontwikkelingen in het regionale ontwikkelingsvraagstuk kan gerelateerd worden aan de opkomst van de sociologie in Nederland. Vanaf de jaren dertig waren in Amsterdam, Utrecht, Leiden en in Groningen wetenschappers actief in de sociologie. De jonge discipline richtte zich op het verklaren van oorzaken en gevolgen van sociale verschijnselen. De sociologie kon hiermee een ondersteuning bieden in het veranderingsproces van een agrarisch-traditionele naar een industrieel-moderne samenleving. De Nederlandse sociologie werd hierbij beïnvloed door Amerikaanse sociologische ideeën die wetenschappers na de Tweede Wereldoorlog op hun Marshallhulp en Fulbright studiereizen uit Amerika meenamen.17
Sociologische ideeën over de samenleving werden niet alleen door wetenschappers gethematiseerd, ook beleidsmakers, politici en bestuurders ondersteunden de toepassing. De oprichting van het Sociologisch Instituut in Groningen in 1938 door enkele regionaal betrokken personen is hier een voorbeeld van.18 Medeoprichter van het Sociologisch Instituut was Dirk van Os (1889–1971), die naast hoogleraar farmaceutische scheikunde en toxicologie ook voorzitter van de NETO was. Van Os had de intentie om de NETO en het Sociologisch Instituut samen te laten werken en daarmee maatschappelijke, regionale problemen in de noordelijke provincies op te lossen.
In 1946 werd Pieter Jan Bouman (1902–1977) benoemd als hoogleraar aan het Sociologisch Instituut. Hij was hiermee de eerste Nederlandse hoogleraar die zich volledig op de sociologie richtte. Bouman was een veelzijdig, breed en interdisciplinair persoon. Hij was opgeleid als econoom, had een economisch historisch proefschrift geschreven en had zich daarna door middel van zelfstudie verdiept in de sociologie. In 1950 was hij op studiereis naar Amerika geweest.19 Naast zijn wetenschappelijk werk was hij bestuurlijk actief bij de oprichting van verschillende faculteiten en bekleedde de functie van Rector Magnificus in het academisch jaar 1959–1960. Daarnaast schreef hij populair wetenschappelijke boeken die door een groot publiek gelezen werden.20 In de jaren vijftig werd de staf van het Sociologisch Instituut uitgebreid. In 1951 werd de in Amsterdam als sociograaf opgeleide Cees Saal aangesteld als docent. Saal was daarvoor werkzaam geweest bij het Sociologisch Instituut ‘Kerk en Wereld’ van de Nederlandse Hervormde Kerk in Utrecht. Hij had een brede belangstelling met een specialisatie in de gezinssociologie. Zijn proefschrift uit 1958 behandelde het Nederlandse boerengezin en Bouman trad op als promotor.21fg001
Onderzoek van het Sociologisch Instituut bestond in de naoorlogse periode hoofdzakelijk uit de persoonlijke voorkeuren van Bouman. Bouman was maatschappelijk betrokken en dat resulteerde ook in enkele regionale onderzoeken. In het begin van de jaren vijftig waren Bouman en Saal betrokken bij het opstellen van het rapport van de Provinciale Groninger Welvaartscommissie.22 Waarschijnlijk hebben Bouman en Saal binnen deze commissie regionale contacten gelegd en versterkt, zoals met de directeur van de NETO ir. U.S.F. Joustra.
In 1955 kreeg het Sociologisch Instituut, mede door toedoen van de NETO, een verzoek van de Stichting Noord-Groningen om de uitvoering van een onderzoek naar regionale problemen en eventuele oplossingen.23 De regionale Stichting Noord-Groningen (1955–1985) zette zich in om de welvaart in Noord-Groningen te verbeteren. Met de opdracht voor een onderzoek kon het Instituut haar maatschappelijke betrokkenheid ten uitvoer brengen en samenwerken met de NETO. Het onderzoek resulteerde in twaalf deelonderzoeken die elk ingingen op een aspect van de Noord-Groningse samenleving. Van de twaalf deelonderzoeken waren acht onder leiding van Saal uitgevoerd. De andere deelonderzoeken werden uitgevoerd door de NETO en het Landbouw Economisch Instituut. In 1959 werd het eindresultaat gepubliceerd onder de pakkende titel Bedreigd bestaan. De sociale, economische en culturele situatie in Noord-Groningen.24
Rapporten over de regionale economie waren eind jaren vijftig niet bijzonder. Bedreigd bestaan is echter opmerkelijk door de specifieke aandacht voor sociale problemen en de daaraan verbonden sociologische oplossingen. Daarnaast draagt het een politiek statement uit: de agrarische samenleving in Noord-Groningen stond onder druk en hulp van de Rijksoverheid was noodzakelijk. In Bedreigd bestaan werd onder andere de uit Amerika afkomstige sociologische methode community organization aanbevolen. Bewoners van een gebied moesten zelf actief zijn en zich gezamenlijk inzetten om maatschappelijke problemen op te lossen.25 Zelfredzaamheid en samenwerken waren belangrijke aspecten in de methode.
Vanaf de jaren vijftig werd community organization door rijksambtenaren en maatschappelijk werkers steeds meer toegepast. De ambtenaren gebruikte de methode in de subsidieverschaffing als een manier om burgers te betrekken bij de samenleving. Dit deden ze door tien procent eigen financiële bijdrage te verlangen bij projecten. Maatschappelijk werkers betrokken de bevolking bij het opzetten van sociale voorzieningen.26 Het was zodoende vooral een methode die in de praktijk gebruikt werd, maar waar beperkte theorievorming over plaats vond. Community organization werd vaak beschreven in abstracte en vage termen.27 Alleen bewonersparticipatie was een terugkerend aspect in de vele verschillende benaderingen van community organization.
Saal droeg community organization aan als oplossing voor de problemen die als gevolg van de heersende sociale scheidslijnen tussen boeren en arbeiders en verschillende religieuze stromingen in Noord-Groningen heersten. Saal schreef in Bedreigd bestaan: ‘Want het is zowel voor de tussenmenselijke verhoudingen op het bedrijf alsook voor de tussenmenselijke verhoudingen in de beslotenheid der dorpssamenleving van essentieel belang, dat boeren en arbeiders niet alleen economisch-functioneel maar eveneens sociaal-functioneel in een menswaardige relatie tot elkaar staan’.28 Samenwerking tussen de verschillende sociale groepen kon ontstaan door bijvoorbeeld samen in een dorpscommissie te zitten. Hiermee droeg Saal de in de praktijk veel gebruikte methode community organization aan. Bijkomend voordeel van de implementatie van community organization was dat dorpssamenlevingen zouden voldoen aan de voorwaarden van het nationale subsidiebeleid en dus in aanmerking kwamen voor subsidie.
De uitwerking van community organization in Bedreigd bestaan sluit aan bij het geography of science debat. In het rapport werden de grenzen van wetenschappelijke kennis verlegd met behulp van een lokale situatie, in dit geval de sociaaleconomische problematiek van Noord-Groningen. Het onderzoek van Saal is daarnaast een weergave van een discipline die (nog) zoekende was naar een geschikte aanpak voor het onderzoek; moest de sociologie een beschrijvende microanalyse van alle aspecten van de samenleving leveren of moest zij een bijdrage leveren aan het oplossen van maatschappelijke problemen? Uiteindelijk richtte het sociologisch onderzoek van Saal zich vooral op maatschappelijke problemen. Mede veroorzaakt door de externe opdracht voor het onderzoek naar de maatschappelijke problemen in Noord-Groningen.
Hoewel het rapport met een praktijkgerichte intentie was geschreven, bleken de uitwerkingen van Bedreigd bestaan in de praktijk tegen te vallen. De aanbevelingen waren te abstract om te worden overgenomen door lokale politici en beleidsvoerders. Ook de Noord-Groningse bewoners die eigenlijk zelf in actie moesten komen (community organization), waren amper op de hoogte van het rapport. Volgens de oud-burgemeester van de Noord-Groningse gemeente Ten Boer, Peter Jan Molendijk, werd het rapport gezien als een boek van geleerde mannen uit de stad en miste het de aansluiting met de bevolking.29 Vanuit het provinciale bestuur werd als reactie op het rapport de Adviescommissie Noord-Groningen aangesteld. Deze commissie was vooral gericht op de ruimtelijke ordening en hield zich amper bezig met de sociologische aanbevelingen uit het rapport. Hoewel de inhoud van het rapport beperkt werd overgenomen, bleef de verontrustende titel wel hangen. Vanaf 1959 werd Noord-Groningen door de Rijksoverheid ook aangewezen als ontwikkelingsgebied en werd het gebied ook geassocieerd met welvaartsachterstand. Zelfs in de huidige krimpdiscussie speelt het rapport weer een rol in de aandacht voor het krimpgebied Noord-Groningen.30
Na het uitkomen van Bedreigd bestaan bleef vooral Saal betrokken bij Noord-Groningen. Bouman was daar de man niet naar. In 1967 bij zijn afscheid als hoogleraar werd Bouman geroemd om zijn veelzijdigheid.31 Hij was iemand die vooral nieuwe ideeën aandroeg en de uitwerking overliet aan anderen, zo ook bij het onderzoek voor Bedreigd bestaan. Na de publicatie van het rapport gaf Bouman nog enkele lezingen in de regio, maar al snel had hij andere werkzaamheden en interesses.
Saal daarentegen bleef actief betrokken bij Noord-Groningen. Hij werd lid van de Sociologische Commissie van de Stichting Noord-Groningen en de provinciale Adviescommissie Noord-Groningen. Zo kon hij wetenschappelijke sociologische ideeën uitdragen over en in de regio. In zijn werk bleef de regio ook een rol spelen, het werd een belangrijke locatie voor zijn onderzoek en praktijkonderwijs. Al tijdens het onderzoek voor Bedreigd bestaan had Saal studenten betrokken bij de sociologische problemen in Noord-Groningen. Met excursies nam Saal de studenten mee het gebied in. In de plattelandsgemeente Ten Boer kwamen ze zo bijvoorbeeld in contact met burgemeester en wethouders.32 De veranderende Noord-Groningse samenleving vormde een studieobject voor het analyseren en verklaren van sociale processen.33 Het resulteerde ook in tientallen scripties die onder begeleiding van Saal over Noord-Groningen werden geschreven in de jaren zestig en zeventig. Onder de sociologiestudenten zaten vele toekomstige beleidsmakers en politici. Het Sociologisch Instituut wordt wel gezien als een broedplaats voor (PvdA) politici, zoals de huidige Groninger Commissaris van de Koningin Max van den Berg en oud-staatssecretaris en oud-Groninger burgemeester Jacques Wallage.34
Naar aanleiding van het Bedreigd bestaan onderzoek is er weinig concreet beleid gevormd in de provincie Groningen.35 De inhoud van het rapport werd vergeten en alleen de pakkende titel bleef als een soort doemscenario rond dwalen. Lokale politici bleken niet de mogelijkheden of de interesse te hebben om de sociologische ideeën direct toe te passen. Het onderzoek bracht toen misschien meer teweeg op de RuG dan in de regio. Mede door toedoen van Saal is een generatie sociologen en latere politici opgeleid die in de praktijk veranderingsprocessen leerden herkennen De jonge sociologen namen later deze kennis mee in de praktijk en de regio. Alleen al hierdoor was indirect invloed van het wetenschappelijke onderzoek te merken in de regio. Saal bleef zijn verdere werkzame leven verbonden aan het Sociologisch Instituut. In 1980 werd hij benoemd als hoogleraar Toegepaste Sociologie en in 1984 ging hij met emeritaat. Na iets meer dan twee jaar overleed Saal in 1986.
Input-output modellen voor Noord-Nederland
De sociaaleconomische problemen van Groningen oefenden ook aantrekkingskracht uit op de economen van de RuG. Mede doordat de behoefte van bestuurders aan kwantitatieve analyses toenam, werd de kennis van economen ook steeds meer in het regionale ontwikkelingsdebat betrokken. Een sleutelfiguur in dit proces werd Jan Oosterhaven (1945). Na een studie Kwantitatieve Economie aan de Economische Hogeschool Rotterdam kwam Oosterhaven begin jaren zeventig naar Groningen en werd een belangrijke uitvoerende kracht van beleidsevaluatief onderzoek, waarop hij in 1981 promoveerde.36 De econometrische methode waarin hij zich specialiseerde, betrof het zogenaamde input-output onderzoek. In zowel de universitaire wereld als de regionale politiek bouwde Oosterhaven een goede reputatie op.
De start van Oosterhavens carrière in Groningen werd beïnvloed door de samenkomst van drie ontwikkelingen. Ten eerste was dat een doorbraak in het streven naar een lang gekoesterde wens binnen de Faculteit der Economische Wetenschappen om statistisch onderzoek te doen naar het regionaal-economisch beleid. Deze wens was voor het eerst onder woorden gebracht door Henri Rijken van Olst, die een jaar na zijn promotie in 1949 tot docent Statistiek en Econometrie aan de zojuist opgerichte Economische faculteit werd benoemd. Het duurde niet lang voordat Rijken van Olst zijn kennis van macro-economische modellering, opgedaan in Rotterdam bij zijn promotor Jan Tinbergen, koppelde aan de discussie over de ontwikkeling van de provincie Groningen. Vanaf 1958 mengde hij zich tevens in de discussie over het ‘Noorden des Lands’, een begrip dat in zowel nationale als regionale bestuursnota’s een prominente rol ging spelen. Het overheidsbeleid vergde in zijn ogen een degelijk evaluatiemodel dat liet zien hoe ‘de „stoot” op één plaats aan het economische systeem gegeven, doorwerkt tot in alle onderdelen van dat systeem’.37 In deze zin klinkt de invloed van Tinbergen door, die met zijn econometrische analyses eveneens wilde bijdragen aan het voeren van een rationele economische politiek. Hoewel het universiteitsbestuur lippendiensten aan het regionaal-statistisch onderzoek bewees, wees het de oprichting van een onderzoeksinstituut van de hand omdat deze in het vaarwater van de economisch-technologische instituten zou komen.38 Rijken van Olst was echter vasthoudend. De economisch matig onderbouwde nota Het noorden in Nederland, uitgegeven door de drie noordelijke besturen in 1958, moet zijn streven naar wetenschappelijke onderbouwing van regionaal beleid hebben aangewakkerd. Hij besloot om het nut van regionaal-econometrische modellen op persoonlijke titel te presenteren.39 Enige tijd later, in 1961, richtte het faculteitsbestuur het Instituut voor Economisch Onderzoek op. Dit samenwerkingsverband tussen de bestaande onderzoeksinstituten aan de Economische faculteit moest zich richten op toegepast onderzoek.
De tweede ontwikkeling was de verwetenschappelijking van het regionaal beleid zelf. Bij de uitwerking van het beleid voor de ontwikkelingsgebieden in de jaren vijftig waren de academisch geschoolde medewerkers van de economisch-technologische instituten nauw betrokken. Naarmate het regionaal-economische beleid zich ontplooide tot een belangrijk beleidsterrein voor Rijk en regio, werd de rol van kennis en statistische onderbouwing steeds groter. Aan deze vraag konden de economisch-technologische instituten nauwelijks voldoen. Daarom werd het Instituut voor Economisch Onderzoek ingeschakeld. Bij het opstellen van een ontwikkelingsschets voor Oost-Groningen werd in 1965 bijvoorbeeld een opdracht verleend aan het Instituut, dat een flinke hoeveelheid statistische data verzamelde en analyseerde.40 Het statistisch onderzoek werd onder andere uitgevoerd door Jan Mol die het instituut vanaf 1968 zou leiden. Mol had als oud werknemer van het Landbouw Economisch Instituut veel ervaring met econometrisch onderzoek naar (landbouw) beleid. Zijn bijdrage aan de ontwikkelingsschets voor Oost-Groningen bevatte een ‘input-output analyse’, een variant op de door Rijken van Olst gepropageerde evaluatiemodel waarmee het effect van overheidssubsidies gemeten kon worden.41
De derde invloedrijke ontwikkeling betrof de krachtenbundeling van de economisch-technologische instituten en het Instituut voor Economisch Onderzoek in 1971. De drie noordelijke economisch-technologische instituten werkten in de loop van de jaren zestig steeds meer samen en aan het einde van dat decennium ontstonden plannen om de krachten te bundelen in een Federatie van Noordelijke Economische Instituten (FNEI). Op 30 januari 1971 werd zij daadwerkelijk opgericht. Ook het universitaire Instituut voor Economisch Onderzoek participeerde in de federatie, die zichzelf ten doel stelde om economisch onderzoek te verrichten ten behoeve van Groningen, Friesland en Drenthe gezamenlijk. In het onderzoeksprogramma dat instituutsdirecteur Mol en de directeuren van de drie economisch-technologische instituten gezamenlijk schreven, werd de ambitie geuit om een grondige, langlopende studie te verrichten naar de economische structuur van Noord-Nederland.42
De methodische basis van dit structuuronderzoek werd bepaald door de input-output rekeningen. De kern van deze econometrische methode bestaat uit de verzameling en presentatie van statistische gegevens in een matrix, waaruit de onderlinge relaties tussen bedrijfstakken vastgesteld worden. Een voorbeeld gericht op de verhouding van de industrie ten opzichte van de agrarische sector kan dit verduidelijken. De industriële sector onderhoudt economische relaties met de agrarische sector en is daarvan ook deels afhankelijk. Industriële productie wordt mede mogelijk gemaakt door leveringen van de agrarische sector aan de industrie, zoals melk voor de productie van melkpoeder. Het aantal guldens dat bij deze levering komt kijken, wordt opgeteld bij de totale som aan leveringen van de agrarische sector aan de industrie; het behoort tot de input voor de industrie, afkomstig uit de agrarische sector. Vice versa levert de industrie aan agrarische ondernemers, bijvoorbeeld een machine voor het melken van koeien. Het aantal guldens wat bij deze levering komt kijken, wordt opgeteld bij de totale som aan leveringen van de industrie aan de agrarische sector; het behoort tot de output van de industrie aan de agrarische sector. Uiteindelijk zal al het economisch verkeer tussen de industriële en agrarische sector zo nauwkeurig mogelijk in een model worden gevat. Dit model of ‘input-output rekening’ maakt zodoende duidelijk waaruit de sectorale productie is opgebouwd c.q. mogelijk is gemaakt (input) en waar de productie vervolgens andere sectoren beïnvloedt (output). Het nut van deze modellen voor de politiek school vooral in de scenario’s die met de modellen konden worden geschetst. Als er (denkbeeldig) veel geïnvesteerd zou worden in de industrie, zou het economisch verkeer tussen industrie en andere sectoren ook toenemen. In het voorbeeld: door een nieuwe fabriek voor melkpoeder zou de vraag naar melk toenemen. De modellen vormden zodoende het bewijs dat investeringen in de industrie ten goede kwamen aan de andere sectoren en dus aan de gehele economie. Het waren dit soort conclusies waar politici natuurlijk erg geïnteresseerd in waren.
Eén van de eerste doorwrochte rekeningen uit 1941 relateerde 41 sectoren van de Amerikaanse economie aan elkaar.43 Samen met de Britten liepen de Amerikanen voorop met dit type onderzoek. Tegelijkertijd verrichtten de Duitsers zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog baanbrekend werk.44 Toen Rijken van Olst zijn studie naar de Groninger economie verrichtte, als vingeroefening met de input-output methode, was hij op de hoogte van het Amerikaanse, Britse en Duitse onderzoek. Hij was de eerste econometrist die de methode op een Nederlandse regio toepaste en legde daarmee de basis waarop de FNEI kon voortbouwen.
De input-output rekeningen boden een ideale methode voor het regionaal structuuronderzoek van de jaren zeventig, omdat ze fijnmazige informatie leverden over het functioneren van de Noord-Nederlandse economie. In plaats van de geaggregeerde gegevens van nationale of regionale rekeningen kon nu per bedrijfstak geanalyseerd worden hoe de productiestructuur was opgebouwd en waar zij andere bedrijfstakken positief beïnvloedde. Door middel van econometrische bewerkingen konden ook prognoses gedaan worden. Met behulp van multiplyers, of multiplicatoren zoals de FNEI-onderzoekers het vertaalden, kon berekend worden wat het effect was van extra investeringen in een bepaalde sector. De rol van de multiplyer in een economisch model had de functie om voorspellingen te kunnen doen over veranderingen in de economische kringloop. Als de industriële productie steeg, werkte dit door op andere sectoren zoals de dienstensector; bijvoorbeeld een overheidsinvestering van 1 gulden in de industrie zou ertoe kunnen leiden dat de industrie voor 1,5 gulden melk zou gaan kopen bij de agrarische sector. Met multiplyers werden dergelijke relaties gesimuleerd, met als doel om beleidsaanbevelingen te doen. Dit modelmatig aantonen van gunstige effecten onderbouwden de overheidsinvesteringen in de industrie: die hadden immers niet alleen effect op de industrie zelf, maar werkten door tot in andere regionale sectoren. De bouwers van het model streefden naar zo zuiver mogelijke voorspellingen van welke effecten enkele maatregelen op de totale economische structuur hadden.45
Hoewel de teksten van de eerste Economische structuurschets uit 1974 door de directeur van het Instituut voor Economisch Onderzoek, Mol, samen met de directeuren van de economisch-technologische instituten werden geschreven, werd het onderliggende statistisch onderzoekswerk door Oosterhaven gedaan. Oosterhaven was in dienst van het Instituut voor Economisch Onderzoek, maar werkte praktisch voor de FNEI. Hij leverde de uitgebreide wiskundige en statistische onderbouwing waarbij de cijfers in matrixen werden gepresenteerd, verdeeld in 26 ‘bedrijfsklassen’. Daarbij werden met behulp van de multiplicatoren berekeningen gemaakt die gebruikt werden in de aanbevelingen voor de drie provincies afzonderlijk en Noord-Nederland als geheel.
Net als in de Economische structuurschets bekleedde Oosterhaven ook in het tweede FNEI-rapport een spilfunctie. Dit rapport werd in 1975 gepubliceerd en was gewijd aan de effecten van de toekomstige overplaatsing van het Nederlandse staatsbedrijf voor post en telefonie PTT van Den Haag naar Groningen.46 In 1972 kondigde de Nederlandse regering een spreidingsoperatie van rijksdiensten aan. Rijksdiensten, zoals de PTT, moesten hierdoor verhuizen naar economische zwakkere regio’s van Nederland: Noord-Nederland, Limburg en Overijssel.47 Dit stuitte op veel verzet van Haagse PTT-werknemers die gedwongen werden te verhuizen. In de jaren zeventig en tachtig vond een politiek gevecht op hoog niveau plaats, waarbij de regionale politici schermden met de input-output rekeningen, die wetenschappelijk onderbouwden dat de komst van de PTT een gunstig effect zou hebben. Uiteindelijk moest veel water bij de wijn gedaan worden, maar kwam een deel van de toegezegde PTT’ers daadwerkelijk naar Groningen. Het effect was niet zo groot als het positiefste scenario uit de input-output modellen, maar toch profiteert de Groningse economie tot op de dag van vandaag van de overplaatsing doordat het hoogwaardige banen en investeringen heeft gebracht. In de tweede helft van de jaren zeventig werd input-output methode verder verfijnd, waarbij Oosterhaven alleen nog adviserend optrad omdat hij in 1976 tot universitair docent aan de RuG was benoemd en het FNEI had verlaten.
De matrixen waren te complex om een dominante rol te spelen in het publieke en maatschappelijke debat. Visualisering in diagrammen maakte het voor de leek niet veel duidelijker. Toch moet de invloed van de econometrische modellen niet onderschat worden. De input-output rekening van Rijken van Olst uit 1958 werden nauwelijks waargenomen door de regionale beleidsmakers en politici. In de jaren zeventig echter, onder invloed van de verwetenschappelijking van de politiek, traden steeds meer cijfers toe in de betogen van politici. Kwantitatieve argumentatie die door economen werd geleverd, ging een belangrijke rol spelen in de politieke communicatie over de vermeende achterblijvende economie van het noorden.48 Het FNEI-onderzoek had aangetoond dat investeringen in fabrieken en infrastructuur ten behoeve van de industrie zinvol was. Gesteund door deze wetenschappelijke onderbouwing hielden voornamelijk regionale politici nog lang vast aan premieregelingen en subsidieprogramma’s in de regionale industriepolitiek. In hun claim op ontwikkeling door overplaatsing van de PTT wisten regionale politici zich gesteund door de wetenschappelijke bewijzen.fg002
Oosterhaven had zijn sporen ondertussen verdiend als input-output onderzoeker. In 1987 roemde het FNEI-bestuur zijn bijdrage aan het structuuronderzoek van de noordelijke economie.49 Een jaar later werd de FNEI opgeheven, omdat het draagvlak bij de Drentse politiek en de RuG wegviel.50 De noordelijke bestuurders wilden echter wel een kennisinstituut behouden en financierden daarom een bijzondere leerstoel Regionale Economie aan de RuG. Oosterhaven aanvaarde deze leerstoel in 1990. In het daarop volgende decennium bekleedde hij tevens het voorzitterschap van de International Input-Output Organization. Met ferme stellingnames over de regionaal-economische politiek lieten Oosterhaven en zijn medewerkers geregeld van zich horen in de regionale media. In 2002 wisselde Oosterhaven zijn bijzonder hoogleraarschap in voor een leerstoel Algemene Economie, in het bijzonder de ruimtelijke economie. Deze leerstoel bekleedde Oosterhaven tot zijn emeritaat in 2010.
De interesse voor input-output modellen onder regionale politici was al in de nadagen van de FNEI getaand. Onder invloed van een veranderend discours over regionale ontwikkeling, dat zich vooral richtte op regionale innovatie, werd er minder belang aan industriepolitiek gehecht. Hierdoor zwakte ook de behoefte aan input-output berekeningen af. Toch speelde Oosterhaven halverwege de jaren negentig nog een hoofdrol in het regionale ontwikkelingsdebat. Onder zijn leiding verscheen in 1996 een scenariostudie waarin gebruik gemaakt werd van econometrische methoden die ook de basis van de input-output modellen hadden gevormd.51 Met zijn team had Oosterhaven berekend wat er zou gebeuren als de groei van het aantal banen in de Randstad tot 2015 met een kwart miljoen achterbleef, terwijl in diezelfde periode het aantal banen in Noord-Nederland met een kwart miljoen zou stijgen. In dit scenario zou de Nederlandse ruimte effectiever gebruikt worden en dat had een positief effect op de nationale economie, zo luidde de conclusie. Dat de studie een rol kon spelen in het politiek-maatschappelijke debat dat daarop volgde, was mede te danken aan de wetenschappelijke reputatie van Oosterhaven. De studie vormde zelfs een belangrijke schakel in de gebeurtenissen die uiteindelijk leidden tot het vooralsnog laatste ruimtelijk-economische investeringsprogramma voor Noord-Nederland (het zogenaamde ‘Kompasprogramma’, 2000–2012).52
Conclusie
Het werk van de socioloog Saal en de econoom Oosterhaven kan niet los worden gezien van de regionale context waarin beide wetenschappers hun onderzoek deden. De methoden van beide wetenschappers werden toegepast en verder ontwikkeld in een omgeving waarin de vraag naar wetenschappelijke onderbouwing van regionaal-economisch beleid toenam. Politici en beleidsmakers deden steeds vaker een beroep op wetenschappers. Aanvankelijk leverden Saal en Oosterhaven hun werk op verzoek van anderen, maar al gauw onderzochten zij ook op eigen initiatief de problemen waarmee zij in aanraking kwamen. Het regionale ontwikkelingsvraagstuk bood beide mannen aan het begin van hun carrière een studieobject dat zowel wetenschappelijk als maatschappelijk van waarde bleek te zijn. De vraag naar hun kennis bood de mogelijkheid relaties aan te knopen met de omgeving en een positie te verwerven binnen de academische wereld door vernieuwende wetenschap te bedrijven. De wisselwerking tussen de wetenschappers enerzijds en politici en bestuurders anderzijds werd geïnstitutionaliseerd in samenwerkingsverbanden tussen de RuG en regionale organisaties als economisch technologische instituten en de Stichting Noord-Groningen.
Saal en Oosterhaven werkten vanuit twee verschillende disciplines en hadden alleen daardoor al verschillende benaderingen. De vraag naar overwegend kwalitatieve analyses zoals Saal ze leverde, werd vanaf eind jaren zestig overschaduwd door de behoefte aan kwantitatieve onderbouwing van het beleid. Saal specialiseerde zich bovendien in de Noord-Groninger regio, terwijl Oosterhaven zich op heel Noord-Nederland richtte. De drie noordelijke provincies Groningen, Drenthe en Friesland waren steeds meer gaan samenwerken, een proces dat door de Rijksoverheid werd gestimuleerd. De inhoudelijke en organisatorische componenten in de regionale context van het onderzoek tonen in die zin verschillen tussen de sociologie en de economie. De onderliggende principes zijn echter hetzelfde en sluiten aan bij Livingstones’ overtuiging dat de geografische locatie een belangrijke factor is voor de productie, circulatie en ontwikkeling van wetenschappelijke kennis.
Met vernieuwende methoden als community organization en input-output modellen vonden Saal respectievelijk Oosterhaven aansluiting bij discussies die zich in de regionale samenleving afspeelden. Zonder die discussies zou er weinig animo voor de wetenschappelijke experimenten zijn geweest. Met hun werk werden de wetenschappers zelf een invloedrijke actor in het debat over regionale ontwikkeling. Saal heeft mede vorm gegeven aan een identiteit van Noord-Groningen als een kwetsbaar gebied dat niet geholpen is met grootscheepse economische programma’s, maar dat ondersteund dient te worden met lokale initiatieven waarop bewoners zelf invloed hebben. Oosterhaven heeft munitie aangedragen voor de veel verdedigde stelling dat nationale investeringen in Noord-Nederland wel rendabel zijn. Zijn conclusies en wetenschappelijke reputatie waren voor regionale politici een bevestiging dat hun ontwikkelingsvisie nog steeds actueel was.
Het is lastig om de directe economische en/of politieke invloed van wetenschappelijke publicaties vast te stellen. Toch is het zeker dat het regionaal-economische en sociale beleid mede vorm heeft gekregen door de betrokkenheid van de Rijksuniversiteit Groningen. Dit artikel biedt zodoende interessante aanknopingspunten voor vervolgonderzoek naar de wijze waarop de Groninger wetenschappers school maakten. Nieuwe wetenschappelijke inzichten werden toegepast in het universitair onderwijs en kwamen uiteindelijk via de studenten, jaren later en in een aangepaste vorm, terecht in de praktijk. Ook hier moet doorwerking hebben plaats gevonden van de ideeën rondom community organization en de kwantitatieve benadering van de regionale economie. De beoefening van deze wetenschappelijke methoden toont de interessante geografische dimensie van de universiteits- en wetenschapsgeschiedenis.