‘Een historicus heeft veel geduld nodig en dus veel tijd, en verder een ordenend verstand en een goed geordend geheugen’.
(Uitspraak van D. Schoute, opgetekend door A. Schierbeek)
Bij de oprichting van de ‘Vereeniging voor Geschiedenis der Genees-, Natuur- en Wiskunde’ (in dit stuk gemakshalve tot Gewina afgekort) was Dirk Schoute een man van het eerste uur. Volgens zijn biograaf Schierbeek behoorde Schoute in die tijd zelfs tot de meest actieve leden.1 Geschiedenis was echter allerminst zijn eerste professie. Schoute was bovenal chirurg en als zodanig was hij sinds 1902 werkzaam in het Zeeuwse Middelburg, vanaf 1909 verbonden aan een drukke praktijk in het locale Gasthuis. Hij was overigens geen Zeeuw.fg001
Dirk Schoute was in 1873 in Nijmegen geboren als oudste zoon van de wiskundige Pieter Hendrik Schoute (1846–1913) en diens echtgenote Mathilde Pekelharing. Zijn vader was op dat moment docent aan de HBS in Nijmegen, een standplaats die een jaar later voor Den Haag zou worden verruild. De jonge Dirk was vernoemd naar zijn grootvader, de chocoladefabrikant Dirk Schoute uit Wormerveer. Papa Schoute had als jongste zoon niet de verplichting gehad om het familiebedrijf over te nemen (dat deden zijn oudere broers al), waardoor hij de kans had gekregen om eerst aan de recent opgezette Delftse hogeschool civiele techniek te studeren, en vervolgens wiskunde in Leiden. In 1881 werd hij hoogleraar analytische en hogere meetkunde in Groningen. In die stad zou zoon Dirk de middelbare school doorlopen en zou hij de basis leggen voor een levenslange vriendschap met Johan Huizinga, de latere cultuurhistoricus. Schoute’s eigen belangstelling voor geschiedenis zal door die vriendschap stellig mede vorm hebben gekregen.2 Beide mannen kwamen voort uit een doopsgezind milieu ‘waar men over vele zaken sprak en waarin voor vele dingen belangstelling was, maar niet voor wijsbegeerte en niet voor sociale strevingen’.3
De brede belangstelling die hij van thuis had meegekregen, gepaard aan een groot organisatietalent met excellente sociale vaardigheden, zou Schoute tijdens zijn leven op vele terreinen inzetten. In het Middelburgse Gasthuis zou hij de grote drijfveer zijn achter een ingrijpende modernisering, zowel qua inrichting en apparatuur, als qua werkwijze en organisatie.4 Die betrokkenheid ging zelfs zo ver dat Schoute’s gefortuneerde echtgenote aan het Gasthuis een volledig uitgeruste ziekenauto schonk, waarbij Schoute zelf de (negatief uitvallende) exploitatie voor zijn rekening nam.5 In Zeeland zou Schoute verder jarenlang voorzitter zijn van diverse wetenschappelijke en culturele organisaties, waaronder de afdeling Walcheren van de Nederlandse Vereniging van Genees- en Heelkundigen, het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen en het Natuurkundig Gezelschap.fg002
Ook binnen Gewina mocht Schoute zijn talenten inzetten. In 1922 werd hij penningmeester. Wat hij aantrof schijnt niet geweldig te zijn geweest. Ofwel zoals Schierbeek het uitdrukte: ‘Het bestuur van die Vereeniging was ongetwijfeld van de hoogste idealen bezield, maar het had niet goed op de financiën gelet, zodat er enige jaren zelfs geen contributie was geïnd’.6 Schoute kreeg nu volmacht om de financiën ‘naar beste krachten in orde te brengen’, met als resultaat dat hij een jaar later kon verklaren, dat de toestand ‘zo niet rooskleurig, dan toch niet meer zorgwekkend’ was. Volgens Schierbeek had hij dat onder meer bereikt door met het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een gunstig contract af te sluiten, waarbij was geregeld dat historische artikelen van Gewina-leden in dat tijdschrift werden gepubliceerd en vervolgens werden gebundeld onder de titel Bijdragen tot de Geschiedenis der Geneeskunde.7 Schoute zelf stelde dit initiatief overigens op naam van Prof. Gérard van Rijnberk, de toenmalige hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Geneeskunde.8
In 1927 stopte Schoute op 48-jarige leeftijd met zijn werk in Middelburg. Het Gasthuis, dat vooral dankzij Schoute’s inspanningen korte tijd een toonaangevende rol in de Nederlandse geneeskundige wereld had kunnen spelen, kon de opkomende competitie van andere ziekenhuizen niet meer aan.9 Enigszins teleurgesteld, maar financieel onafhankelijk dankzij het fortuin van zijn vrouw, nam hij ontslag en verhuisde hij naar Wassenaar (en later naar Soest), waar hij zich geheel aan geschiedkundige studies kon wijden. Op dat gebied had hij inmiddels een beperkte, maar duidelijke ervaring opgebouwd.
Qua geschiedschrijving was Schoute allereerst geprikkeld door wat hij in zijn directe omgeving tegenkwam. Als heelkundige in Middelburg ging zijn eerste historisch getinte studie dan ook over het plaatselijke chirurgijnsgilde, dat ooit aan hetzelfde Gasthuis was verbonden als waar hij zelf werkte. Die studie verscheen in 1913, het jaar waarin Gewina werd opgericht, hetgeen zijn vroege belangstelling voor deze vereniging verklaart. Voor zijn Schets van het Middelburgse Chirurgijnsgilde mogen we hem trouwens dankbaar zijn, want in 1940 is dit archief door oorlogshandelingen vernietigd. Mede dankzij Schoute is er over het reilen en zeilen van dit gilde tenminste nog het nodige bekend.
Schoute’s eerste kennismaking met archiefonderzoek heeft een blijvend stempel op hem gedrukt. Primaire bronnen zouden hem zijn leven lang aantrekken. De onderwerpen voor zijn volgende geschiedkundige geschriften ontleende hij opnieuw aan zijn directe omgeving. In 1917 volgde een studie over zijn eigen werkgever: De levensloop van een Ziekenhuis, de geschiedenis van het Gasthuis te Middelburg. Ook stelde hij twee korte biografieën samen van Zeeuwse medici uit de negentiende eeuw. Als voorzitter van het Middelburgse Natuurkundig Gezelschap schreef hij in 1920 – opnieuw na grondig archiefonderzoek – eveneens een beknopte geschiedenis.
Ondertussen was hij, dankzij zijn studie over het Zeeuwse Chirurgijnsgilde (waar veel scheepschirurgijns waren opgeleid) op het spoor gezet van de Verenigde Oostindische Compagnie. Voor deze organisatie waren scheepschirurgijns immers van vitaal belang geweest. Bij gebrek aan opgeleide artsen droegen de chirurgijns zorg voor de gezondheid van al het VOC-personeel, zowel aan boord van de schepen als in de diverse factorijen in Azië en Afrika. Het onderwerp pakte hem dusdanig dat Schoute, na zijn vertrek uit Zeeland, er speciaal voor naar het toenmalige Batavia reisde, om daar de archieven te raadplegen die hij in Nederland miste. In zijn levensbericht geeft Schierbeek een mooi beeld van Schoute’s grote passie voor archiefonderzoek:
Geen moeite was hem teveel om het materiaal bijeen te brengen en het staat me nog levendig voor de geest met welk een trots en enthousiasme hij mij in 1931 te Batavia een aantal bescheiden liet zien, die hij daar in de archieven had ontdekt. Hij had toen voor een aantal maanden domicilie gekozen te Batavia, omdat de in Nederland aanwezige archieven hem te weinig boden!10
Die noeste arbeid zette Schoute om in een drietal lijvige boeken: (1) De geneeskunde in dienst der O.-Ind. Compagnie in Nederlandsch Indië, (Amsterdam 1929); (2) De Geneeskunde in Nederlandsch-Indië gedurende de 18de eeuw (Batavia 1936) en (3) Occidental therapeutics in the Netherlands East Indies during three centuries of Netherlands settlement (Batavia 1937).
Juist in deze jaren keerde Schoute terug bij Gewina, waar hij van 1935 tot 1940 de voorzittershamer hanteerde. In deze jaren was hij ook een van de drijvende krachten achter de grote Boerhaave-herdenking van 1938. In de Aula van de Leidse Universiteit sprak hij de herdenkingsrede uit die later in vier talen (Nederlands, Frans, Duits en Engels) zou worden uitgegeven. Zijn academische connecties benutte Schoute ook in een poging om de geschiedenis van de geneeskunde als vak op het universitair curriculum geplaatst te krijgen.11 Maar dat was toen duidelijk nog een brug te ver. Meer succes had de door Schoute in 1937 opgezette ‘Schakelcommissie’, waarbij Gewina – toen ‘een krachtige, bloeiende vereeniging van nagenoeg twee honderd leden’ – de gezamenlijke kennis van de leden ter beschikking stelde aan het onderwijs voor studenten. Deze Schakelcommissie, die volgens het later opgestelde reglement als oogmerk had ‘het aanmoedigen tot historische voordrachten en cursussen voor de studenten onzer Universiteiten en Hogescholen, en het verlenen van haar tussenkomst bij het organiseren van dergelijke voordrachten en cursussen’, heeft met wisselend succes tot in de jaren 1980 bestaan.12
Voor al zijn inspanningen en publicaties kreeg Schoute bij zijn aftreden als Gewina-voorzitter – als eerste – de in 1940 ingestelde Gewina-erepenning uitgereikt. Die penning zou hij later, samen met een deel van zijn historische bibliotheek, schenken aan het in 1928 mede door Gewina opgerichte Instituut voor de Geschiedenis der Genees- Natuur- en Wiskunde, dat in 1948 is opgegaan in het Leidse Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, het huidige Museum Boerhaave.
Al met al is Schoute tekenend voor het Gewina van zijn tijd, dat na de oprichting al snel werd gedomineerd door artsen die in de geschiedenis van hun vak geïnteresseerd waren; of om het in Schoute’s eigen woorden te zeggen: ‘de beoefenaren van de geschiedenis der natuur- en wiskunde laten in onze vergaderingen niets meer van zich horen’.13 Bij zijn eigen geschiedbeoefening ging het hem nimmer om de grote namen in de wetenschap, maar vooral om wat gewone mensen aan de ontwikkeling van zijn vakgebied hadden bijgedragen, blijkbaar – zoals zijn biograaf Theo H. Schlichting het uitdrukte – ‘vanuit een diep besef, dat belangrijk werk in trouw en bescheidenheid wordt volbracht’.14 Die bescheidenheid legde Schoute ook zelf aan de dag. Zo had hij zijn eerste publicatie, de Schets van het Middelburgse Chirurgijnsgilde in beperkte oplage laten drukken en alleen onder vakgenoten verspreid. Geen enkele bibliotheek had een exemplaar gekregen. Het tekent echter de man dat hij al in juli 1940 een oproep deed in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde om dat verzuim goed te maken. Nu ‘het zoo oude en gave archiefje’ van de chirurgijns bij het bombardement van Middelburg op 17 mei 1940 voorgoed was verdwenen, hoopte hij enige exemplaren van zijn Schets terug te krijgen ‘ter plaatsing in onze bibliotheken’. Afdrukken van vijftig door Schoute gemaakte lantaarnplaatjes van inmiddels vernietigde archiefstukken, ‘goed verpakt en onder duinzand geborgen, beveiligd tegen bomgevaar’, zouden na de Tweede Wereldoorlog aan het Zeeuws Genootschap worden geschonken.15
1. Archief:
Een beperkt archiefje van Dirk Schoute (ca. 1927–1934) is aanwezig bij Museum Boerhaave te Leiden.