Frans Verdoorn was de geestelijke vader van de ‘biohistorie’. Van de jaren vijftig tot in de jaren zeventig van de afgelopen eeuw probeerde hij deze nieuwe discipline gestalte te geven in zijn fameuze Biohistorisch Instituut in Utrecht. Het lukte hem niet; de biohistorie bestaat niet meer. Willens nillens droeg Verdoorn wel bij aan de opkomst van de professionele wetenschapsgeschiedenis in Nederland.1

Verdoorn werd in 1906 geboren als zoon van de directeur van sigarenfabriek Wascana. De botanische wetenschap trok hem al vroeg: als gymnasiumleerling correspondeerde hij met internationale experts op het gebied van de taxonomie van mossen, en als Utrechtse biologiestudent publiceerde hij in 1932 het 486 pagina’s tellende Manual of Bryology.

Na zijn studie richtte Verdoorn in 1933 in Oegstgeest de uitgeverij Chronica Botanica Company op. Hoofdactiviteit was het samenstellen van internationale overzichten van lopend botanisch onderzoek, die werden gepubliceerd in de indertijd alom bekende Chronica Botanica reeks. Net als zijn botanische leermeester F.A.F.C. Went was Frans Verdoorn een overtuigd wetenschappelijk internationalist, en veel van zijn initiatieven als uitgever hadden als doel de internationale kennisuitwisseling tussen botanici te bevorderen. Hij schreef ook artikelen over internationale samenwerking en was jarenlang (1935–1953) secretaris van de International Union of Biological Sciences.

Went was ook een bron van Verdoorns historische belangstelling. In zijn onderwijs benadrukte Went het intrinsiek menselijke karakter van de wetenschapsbeoefening; kennis kon nooit helemaal gescheiden worden van haar makers. Door deze relatie zichtbaar te maken droeg de wetenschapsgeschiedenis bij tot een beter begrip van de wetenschap. Tegelijkertijd kon de wetenschapsgeschiedenis bijdragen aan internationale samenwerking. In 1937 startte Verdoorn bijvoorbeeld het project Index botanicorum, een wereldwijd samenwerkingsverband ter vervaardiging van een internationale biografische encyclopedie van botanici. Verdoorn gaf ook de Chronica Botanica reeks allengs een meer historisch accent, hetgeen vanaf 1944 uit de ondertitel sprak: An International Collection of Studies in the Methodology and History of Biology and Agriculture. In 1948 startte hij de reeks Pallas, a Collection of Offset Reprints of Out-of-Print Classic Scientific Works.

Ondertussen was Verdoorn in januari 1940 met zijn bedrijf naar de Verenigde Staten uitgeweken, waar hij zich in Waltham, een voorstad van Boston, had gevestigd. Hier raakte hij bevriend met wetenschapshistoricus en Isis editor George Sarton, die zijn wetenschapshistorische belangstelling sterk stimuleerde. Verdoorn begon na te denken over wat tot zijn biohistorische ideologie zou uitgroeien en exploreerde de mogelijkheden om in Amerika een instituut op te richten. Dat vlotte niet erg, maar uitkomst bracht een vorstelijk aanbod van de Utrechtse biologiefaculteit. In 1959 streek Verdoorn met zijn 15.000 banden tellende bibliotheek en zijn wandvullende kaartsystemen neer in zijn eigen Biohistorisch Instituut, in de voormalige hortulanuswoning van de botanische tuin aan de Nieuwegracht in Utrecht.fg001

Wat betekende dat neologisme – biohistorie? Voor Verdoorn was het veel meer dan biologiegeschiedenis, het ging om de exploratie van alle grensgebieden tussen de levenswetenschappen en de geesteswetenschappen. De invloed van George Sarton was hierin zichtbaar, maar Verdoorn had zich daarnaast laten inspireren door medisch historici zoals William Osler en Henri Sigerist, die ook in kunshistorische, literatuurhistorische en sociale aspecten van de levenswetenschappen waren geïnteresseerd. Zijn Utrechtse oratie laat zien dat Verdoorn nu een bredere opvatting van geschiedenis had dan in zijn jongere jaren, toen hij vooral het nut voor de wetenschap had benadrukt. Biohistorie was een zelfstandig discipline, een onderdeel van de cultuurgeschiedenis, met een intrinsiek belang.

Een ander centraal element in Verdoorns intreerede was zijn pleidooi voor de inrichting van het Biohistorisch Instituut als een internationaal documentatiecentrum, waar boeken, kaartsystemen, manuscripten en andere archivalia, prenten, foto’s en wat al niet meer door ‘borderland researchers’ geraadpleegd konden worden. Biohistorische instituten, vond Verdoorn, waren voor alles biohistorische bibliotheken, en biohistorici waren voor alles bibliofielen. Een veelzeggende uitspraak.

Eerst en vooral achtte Verdoorn het essentieel – het bloed van de taxonoom kroop waar het niet gaan kon – dat er een gedetailleerde classificatie van het vakgebied kwam. Aan dit grondwerk van classificeren en herclassificeren zou hij in Utrecht het grootste deel van zijn tijd besteden.

In 1964, na verscheidene revisies, had hij zijn taxonomie van de biohistorie al zover uitgewerkt dat de inhoudsopgave van een (nooit verschenen) biohistorische bibliografie alleen al dertien pagina’s besloeg. Kort daarna reviseerde hij het systeem andermaal en herdefinieerde hij biohistorie als ‘the historical relationships of plants, animals and man in science, early medicine and culture’. Er werden zeven hoofdafdelingen onderscheiden: de ‘formatieve periode’ (paleolithicum tot en met de middeleeuwen); de geschiedenis van de levenswetenschappen vanaf de Renaissance; etnologische aspecten; ‘biocontrole’, oftewel ‘the history of man’s domination of nature’; literaire aspecten; kunsthistorische aspecten; en tenslotte linguïstische aspecten. Eind jaren zestig voegde hij nog een achtste afdeling toe, de historische sociale biologie, gemodelleerd naar Henri Sigerists ‘historical social medicine’.

Een laatste bewerking onderging het systeem in Verdoorns De plant in de biohistorie uit 1970. Ditmaal koos hij een hoger abstractieniveau en nam hij ‘de primaire menselijke drijfveren’ als uitgangspunt. Zo kwam hij tot wat hij noemde de acht hoofdkleuren van het biohistorische spectrum, waaruit vele mengkleuren konden worden samengesteld: het denken; de spraak en de taal; de vocale en andere musicale expressie van de mens; het verhaal; de visuele expressie; de utilisatie (biocontrole); de kennis; en tot besluit de sociale aspecten.

In de daarop volgende 40 pagina’s werkte Verdoorn de hoofd- en mengkleuren aan de hand van talloze voorbeelden en literatuurreferenties uit. Eens temeer blijkt daarbij hoezeer Verdoorns conceptie van de biohistorie zich gaandeweg had verbreed; de biologische wortels van het vak waren uiteindelijk nauwelijks nog te onderkennen. De ‘wetenschapsgeschiedenis s.s.’, zoals hij het noemde, – wetenschapsgeschiedenis in engere zin dus – was maar één onderdeel van het biohistorische spectrum. Een onderdeel bovendien dat geen hoofdrol mocht spelen; dat zou, zoals Verdoorn eens opmerkte, leiden tot een ‘clerk-like declension of our spirits’.

Inhoudelijke biohistorische studies bleven echter uit. De biohistorische ideologie bleef in de inhoudsopgave steken; het boek zelf werd niet geschreven. Ook de productie van Verdoorns multidisciplinaire staf kan niet als specifieke uitwerking van zijn ideologie worden beschouwd, ook al was het begrip biohistorie breed genoeg om alle activiteiten van de stafleden te kunnen accommoderen. Na Verdoorns emeritaat in 1976 viel het doek en werd de geschiedenis van de biologie – ‘wetenschapsgeschiedenis s.s.’ dus – het formele onderzoeksterrein van het instituut aan de Utrechtse Nieuwegracht.

De brug die Frans Verdoorn tussen de biologie en de humaniora wilde slaan, bleek dus een brug te ver. Meerdere verklaringen hiervoor dringen zich op. Er zou een mammoetinstituut met tientallen specialisten uit alle denkbare disciplines nodig geweest zijn om Verdoorns grootse plannen te realiseren. Aanvankelijk groeide het Biohistorisch Instituut ook snel, maar na een periode van universitaire expansie in de jaren zestig volgde tijdens de economische crisis van jaren zeventig onvermijdelijk de krimp. Daarbij komt dat Verdoorn het tij eigenlijk al snel tegen had, want na zijn aantreden begon de belangstelling voor de ‘wetenschapsgeschiedenis s.s.’ te groeien, internationaal en ook in Nederland.

Het concept biohistorie was ook zelf problematisch. Verdoorn, de systematicus van huis uit, belichaamde bij uitstek de linnaeaanse inclinatie om in het perfectioneren van zijn classificatiesysteem een hoofdtaak te zien. Ook het grote gewicht dat hij hechtte aan de documentatiefunctie van zijn instituut past in deze context: de bibliotheek was de materiële concretisering van zijn biohistorische systeem. Het hulpmiddel werd doel; niet in biohistorisch onderzoek, maar in zijn systeem en zijn bibliotheek stak Verdoorn zijn energie. Hij is er niet in geslaagd het vak biohistorie een cognitieve identiteit te geven: hij heeft geen methoden ontwikkeld, geen problemen geformuleerd waarmee de discipline haar onafhankelijke status kon legitimeren, en evenmin heeft hij onderzoek gepubliceerd waarin die eigen identiteit zich impliciet manifesteerde.

De wetenschapsgeschiedenis heeft zich wel bestaansrecht verworven, dankzij Koyré bijvoorbeeld, die wel een problematiek en methodiek ontwikkelde en daarmee school maakte. De biohistorie is verdwenen. Zou het mogelijk zijn haar te revitaliseren en alsnog een eigen intellectueel profiel te geven? Het lijkt er niet op. Verdoorn stond een instituut voor ogen waar, naast wetenschapshistorisch werk, kunsthistorisch, literatuurhistorisch, linguïstisch, etnobiologisch (enz. enz.) onderzoek werd bedreven, met planten, dieren en de mens in al hun onderlinge relaties als object. Onderzoek op deze terreinen werd in het verleden en wordt vandaag de dag veelvuldig gedaan, door onderzoekers uit de meest uiteenlopende disciplines. Maar waar het om gaat is: zijn er stringente redenen om op basis van deze objectkeuze een multidisciplinair instituut op te richten? Vertegenwoordigen die plant-dier-mens relaties een zo op zichzelf staande problematiek, nopen ze tot een zó specifieke methodologische aanpak, dat ze ‘en bloc’ van de zojuist genoemde disciplines moeten worden afgescheiden en in een nieuw vakgebied moeten worden ondergebracht? Verdoorn is er gedurende de bijna twintig jaar van zijn professoraat niet in geslaagd deze vragen op een overtuigende manier bevestigend te beantwoorden.

Hij zou er vast niet blij mee zijn geweest, maar in terugblik heeft toch vooral die vermaledijde ‘wetenschapsgeschiedenis s.s.’ geprofiteerd van Verdoorns inspanningen. Met de inrichting van het Biohistorisch Instituut en zijn rijke bibliotheek, het aanstellen van stafleden en promovendi en het opzetten van een onderwijscurriculum – en dat allemaal binnen een bètabastion – heeft Frans Verdoorn waardevol grondwerk verricht voor de professionalisering van de wetenschapsgeschiedenis in Nederland.