Maria Rooseboom was al een aantal jaren niet meer werkzaam in Museum Boerhaave toen ik daar eind 1971 in dienst kwam, maar haar geest waarde er nog rond. Haar naam viel geregeld in de verhalen van mijn nieuwe collega’s en haar aantekeningen op inventariskaarten, in speciaal daarvoor wit-doorschoten tentoonstellingscatalogi en in databestanden (toen nog op inmiddels obsolete systeemkaartjes, ook wel liefkozend ‘Miesje’ genoemd) kwam ik veelvuldig tegen. Overal trof ik nog de sporen van haar werk, haar visie op verzamelen en de resultaten van haar studies en inspanningen.

Maria Rooseboom werd in 1909 geboren in Leiden, zij studeerde daar biologie, waarbij haar bijzondere interesse uitging naar microscopisch onderzoek. Na haar promotie, in 1937, op een onderwerp betreffende insecten, kwam zij te werken in wat toen Het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum heette. Aanvankelijk als volontair of, zoals de overlevering wil dat de toenmalige directeur, Claude August Crommelin, schertsend zei, als ‘meisje voor halve dagen’. Maar zij was allesbehalve voor halve dagen, zij was jarenlang de drijvende kracht achter de groei van het museum. Met een heel kleine staf, maar met hulp van vrijwilligers uit de universitaire wereld slaagde zij erin de collectie, begonnen met het bijeenbrengen van veel oude instrumenten van de zolders van de Universiteit van Leiden, uit te breiden tot wat nu een nationale collectie is.

Enkele jaren na haar aantreden brak de Tweede Wereldoorlog uit; aan het begin ervan werden de belangrijkste stukken uit het voormalige Boerhaave Laboratorium aan de Steenstraat, waar het museum gevestigd was, overgebracht naar veiliger oorden. Dat bleek geen overbodige voorzorg, toen eind 1944, tijdens het bombardement van het station van Leiden, vlak naast het museum een bom ontplofte. De schade was gelukkig beperkt, ook al gingen een aantal mooie stukken verloren. Na de oorlog ging het museum, inmiddels omgedoopt tot Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, verder in het opgelapte gebouw, maar het zou nog tot eind jaren negentig duren voordat het gerestaureerd werd, pas nadat het museum was verhuisd naar het Sint Caecilia Gasthuis.fg001

Tentoonstellingen

In de ruim dertig jaren dat Maria Rooseboom in het museum werkte, groeide de collectie gestaag, terugkijkend stemde dat natuurlijk tot tevredenheid, maar had wel tot gevolg dat ‘het museum steeds meer op een pakhuis was gaan lijken. Voor deskundigen moge dit nauwelijks een bezwaar zijn, omdat hun geoefend oog het belangrijke van het minder waardevolle weet te onderscheiden, voor een ruimer publiek is het niet alleen onaantrekkelijk, maar ook verwarrend’.1 Daarom moesten in de vaste expositie en in tijdelijke tentoonstellingen de bezoekers geholpen worden door ‘onderwerpen [te] complementeren en toelichten door reconstructies, schema’s, teksten en demonstraties’. Een aantal grote tentoonstellingen werden onder haar leiding gemaakt, zoals Van vergrootglas tot oog der wetenschap in 1954 en Uit de kinderjaren der elektriciteit in 1961. En als laatste de tentoonstelling rond Herman Boerhaave, waaraan zij zich uiteindelijk vertilde. Toen de tentoonstelling gereed was stortte zij volledig in en heeft daarna haar werkzaamheden niet meer kunnen hervatten. Dat zal zeker een bittere pil geweest zijn, zeker toen zij haar oude vriendin, Koningin Juliana, niet kon ontvangen die de tentoonstelling nog bezocht. Die vriendschap dateerde al van de tijd dat ‘het meisje Rooseboom, dat zo goed kon zingen, opgenomen [was] geweest in een zangklasje, een clubje vriendinnen van de prinses [=Juliana], dat in het paleis Noordeinde les kreeg.....later... werd de vriendschap verinnigd en woonde mej. Rooseboom de eerste jaren van haar studie bij de prinses in op haar landgoed ‘t Waelre’, bij Katwijk’.2

Maria Rooseboom was van 1949 tot 1969 penningmeester van het Genootschap voor de Geschiedenis van de Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen. Zij was een trouwe bezoekster van de vergaderingen, waar zij met de wetenschappelijk medewerkers van haar staf naar toe ging. Mijn oud-collega P. van der Star beschreef in zijn In Memoriam hoe zij samen ‘op zaterdagochtend uren te vroeg weg [gingen] om onderweg langs landweggetjes en soms zandwegen rond te dolen. Ze wist dan onderweg van landschappen, landgoederen e.d. allerlei verhalen en anekdotes te vertellen, zodat de tijd omvloog en we ons ten slotte nog moesten haasten, om op tijd op de vergadering te arriveren. Van dergelijke tochtjes kon zij bijzonder genieten’.3

Microscopen

Gedurende haar gehele leven bleef Maria Rooseboom wetenschappelijk actief, wat betreft de invalshoek van haar studies bouwde zij voort op aanzetten die door medeoprichter en eerste directeur van het museum, Crommelin, gedaan waren, ze richtte zich op de bedenkers en makers van de instrumenten. Zij concentreerde zich daarbij op de microscoop en microscopie. Al in haar eerste jaren bij het museum deed zij onderzoek naar de vergroting van de Van Leeuwenhoek microscopen, over de microscopische preparaten die rond 1800 vervaardigd werden door Ypelaar en de eerste Nederlandse makers van achromatische microscopen, Jan en Hermanus van Deijl. Met andere woorden Maria Rooseboom bezag het terrein van de microscopie breed: wie waren de makers van de instrumenten, welke invloed had het instrument op de ontwikkeling van die tak van wetenschap, hoe werden microscopische preparaten gemaakt, hoe werden structuren via de microscoop gemeten, en meer. In 1954 mondden al haar inspanningen uit in de tentoonstelling Van vergrootglas tot oog der wetenschap. Deze tentoonstelling was Maria Rooseboom uit het hart gegrepen: veel voorwerpen uit de eigen collectie waren tentoongesteld, aangevuld met bruiklenen uit binnen- en buitenland. Het speet haar dat al dat moois al na korte tijd weer terug zou gaan naar de bruikleengevers, terwijl de qua omvang en uitvoering heel bescheiden catalogus niet de sfeer van de tentoonstelling kon overdragen. Op dat moment was het onmogelijk (voor het museum) om een rijk geïllustreerde catalogus te maken. Al tijdens de opening van de tentoonstelling kwam zij hierover te spreken met een van de aanwezigen. Haar gesprekspartner was de directeur van de Pfizer Nederland en hij heeft voor elkaar gekregen dat de farmaceutische industrie Pfizer een bijzonder boek over de microscoop subsidieerde: Microscopium (1956).

Microscopium is in omvang een bescheiden boek: slechts 60 pagina’s. Maar de inhoud is veelomvattend: de ontwikkeling van het optiek, de belichting, de beweeglijkheid van object ten opzichte van de lens; de verschillende types van het begin van de zeventiende eeuw tot en met de – in 1956 – meest recente ontwikkeling: de fasecontrast microscoop van F. J. Zernike. Het boek was prachtig geïllustreerd met veel kleurenfoto’s en verhelderende diagrammen, en de oplage was gigantisch: vijfduizend exemplaren met Nederlandse tekst en vijfduizend exemplaren met Engelse tekst. Microscopium was zonder twijfel een hoogtepunt in Roosebooms carrière, het werd door de sponsor ruim verspreid en zij ontving bedankbrieven en reacties uit geheel de wereld. Het boek werd zonder uitzondering lovend gerecenseerd in tal van vakbladen; men was het erover eens: er zijn dan wel al diverse boeken over de geschiedenis van de microscoop, ‘but none can compare with this new work by Dr Maria Rooseboom. It is quite clearly a labour of love on the part of the author’.4

Een nieuw terrein in de geschiedenis van wetenschappelijke instrumenten werd door Maria Rooseboom ontgonnen door het aanleggen van een gegevensbestand omtrent makers van wetenschappelijke instrumenten. In haar ogen concentreerden wetenschapshistorici zich te veel op de denkbeelden van wetenschappers en de ontwikkeling van wetenschappelijke theorieën en hadden zij te weinig aandacht voor ‘die andere daartoe onontbeerlijke groep van mensen van wie ook steeds pionierswerk en vindingrijkheid werd gevraagd: de instrumentmakers’.5 Met eindeloos geduld en met hulp van velen legde zij een kaartsysteem aan met gegevens uit en verwijzingen naar literatuur waarin Nederlandse instrumentmakers genoemd werden. In 1950 publiceerde zij haar veelgeroemde Bijdrage tot de geschiedenis van de instrumentmakerskunst in de Noordelijke Nederlanden tot omstreeks 1840. Een studie die lange tijd enig in zijn soort zou zijn.

De pioniersarbeid van Maria Rooseboom werd door de museumwerkers in latere jaren verder uitgebouwd door enerzijds de gegevens te verwerken in een digitale database en anderzijds inspireerde haar werk hen tot diepgravender studies omtrent instrumentmakers. Zo promoveerde Peter de Clercq in 1997 op een proefschrift getiteld At the sign of the Oriental Lamp The Musschenbroek workshop in Leiden 1660–1750. Ook in de verschillende bestandscatalogi die tussen 1997 en 2007 verschenen zijn was steeds veel aandacht voor de makers van de instrumenten.

Mijn proefschrift (1991) omtrent de geschiedenis van de microscopie in de zeventiende eeuw en bestandscatalogus (2003) van de vroege microscopen hadden als startpunt een van de belangrijkste collectieonderdelen: de microscopen van Antonie van Leeuwenhoek. Zij sloten aan bij de tradities binnen het museum die door Maria Rooseboom zijn ingezet.