Annemieke Klijn, Het Maastrichts experiment. Over de uitdagingen van een jonge universiteit, 1976–2016 (Nijmegen: Van Tilt, 2017) 288 pp., ill., index, ISBN 9789460043079. € 22,50.
Het schrijven van eigentijdse universiteitsgeschiedenis is niet de makkelijkste opgave voor een universiteitshistoricus. De betrokken docenten en bestuurders kunnen knap lastig worden als het resultaat hun niet helemaal aanstaat en beschikken doorgaans over allerlei formele en informele machtsmiddelen om de geschiedenis – hún geschiedenis – een wat positievere draai te geven. Ook Annemieke Klijn, die in opdracht van de Universiteit Maastricht een boek schreef over de eerste veertig jaar van deze Nederlandse universiteit, kan daarover meepraten. Zij maakte tijdens het schrijven van haar boek, zo staat in de inleiding, ‘een moeilijke periode’ door en insiders weten wel welke oud-hoogleraar haar het leven toen zuur maakte – en welke hoogleraar toen voor haar in de bres sprong. Gelukkig is de schrijfster niet voor de druk bezweken en hebben we nu een knap geschreven en openhartig boek over een onderwijskundig experiment in het hoger onderwijs dat tot op de dag van vandaag de aandacht trekt. En laten we niet vergeten; het boek is ook voorbeeldig vormgegeven.
Het Maastrichts experiment is geen gewone geschiedenis van de Rijksuniversiteit Limburg en de Universiteit Maastricht sinds de oprichting in 1976. Daarvoor acht de schrijfster de tijd nog niet gekomen. Zij heeft echter aan de hand van gesprekken met en biografische schetsen van zestien hoofdrolspelers uit vooral de eerste decennia van de universiteit een heel aardig beeld ontworpen van wat er in Maastricht speelde. Achtereenvolgens komen in beeld (en aan het woord) de onderwijskundige Wijnand Wijnen, de hoogleraar huisartsgeneeskunde Wim Brouwer, de psychiater Marius Romme, de directie-secretaresse Ine Kuppen, de biochemicus Coen Hemker, de internist Geert Blijham, de sociaal-geneeskundige Hans Philipsen, de psycholoog Henk Schmidt, de jurist Job Cohen, de pedagoge Ria Wolleswinkel, de algemeen econoom Joan Muysken, zijn collega voor bedrijfseconomie Hein Schreuder, de wetenschapsfilosoof Gerard de Vries, de letterkundige Wiel Kusters (een bijdrage van Jos Perry), de wiskundige en kennistechnoloog Hans Peters en de psycholoog en filosoof Louis Boon. Cruciale personen uit de begintijd van de universiteit ontbreken, mannen als de sluwe politicus en eerste bestuursvoorzitter Sjeng Tans (over wie de schrijfster al een biografie schreef), de gedreven bouwpastoor en eerste rector magnificus Harmen Tiddens en de kleurrijke chirurg Co Greep (allen overleden). Over deze sleutelfiguren wordt en passant echter zoveel gezegd, dat het gemis niet hinderlijk is en dat de lezer toch een goede indruk krijgt van de geschiedenis van de oprichting en de uitbouw van de jonge universiteit.
De rode draad door alle portretten is de eigenheid van de Maastrichtse universiteit, te weten de onderwijsfilosofie, in het bijzonder de ‘basisfilosofie’ bij geneeskunde en het probleemgestuurd onderwijs (pgo) bij alle faculteiten. Dat is het experiment waar de titel van het boek naar verwijst. Maastricht is er niet gekomen omdat er de wil was om een nieuw onderwijsconcept te realiseren. Het ging rond 1970 primair om het opvangen van de steeds groter wordende stroom studenten in Nederland en het compenseren van de provincie Limburg voor het sluiten van de mijnen. Maar toen eenmaal de lobby om in Limburg een universiteit te stichten op gang was gekomen en het even niet zo goed leek te gaan, zijn de basisfilosofie en het pgo in de plannen opgenomen om te kunnen betogen dat Maastricht iets werkelijk nieuws zou doen en dat het dus verstandig was de wens van de Limburgse lobby te honoreren. Men kan degenen die de basisfilosofie en het pgo ontwikkelden dus beschouwen als de ‘nuttige idioten’ die de wankelende lobby voor een Limburgse universiteit aan de argumenten hebben geholpen om hun plannen alsnog tot een succes te maken. Het valt dan te verwachten dat de universiteit, toen zij eenmaal gevestigd was, de onderwijskundige filosofie liet vallen om van Maastricht een ‘gewone’ universiteit te maken die mee kon doen met de grotere zusterinstellingen elders in den lande. Is dat ook het geval geweest?
Tot op grote hoogte is dat inderdaad het geval geweest. De auteur heeft in het boek helaas geen slotbeschouwing opgenomen, waarin zij de balans had kunnen opmaken, maar we komen in het boek genoeg uitlatingen en opmerkingen tegen om te kunnen concluderen dat het Maastrichtse experiment mislukt is. De basisfilosofie werkte goed voor een medische faculteit die zich oriënteerde op de eerstelijnszorg en de huisartsengeneeskunde, maar de bouw van een academisch ziekenhuis en de algehele academisering van de geneeskunde pasten niet meer in de basisfilosofie. En het pgo begon steeds te wringen toen er opleidingen bij kwamen waarin niet zoals bij geneeskunde voor iedere student dezelfde einddoelen geformuleerd konden worden. Bovendien ondermijnden de bezuinigingen die vanaf de jaren tachtig ook in Maastricht voelbaar werden het pgo in hoge mate. Geleidelijk keerden daarom elementen van het ooit verfoeide traditionele onderwijs in Maastricht terug: de handboeken, de hoorcolleges en de hoogleraren en medewerkers die niet als coach de zelfstandige verwerking van kennis en vaardigheden begeleidden, maar als docent een vak overdroegen. Bij die normalisering paste ook de terugkeer van de klassieke oratie. Weliswaar zijn onderdelen van het pgo door andere universiteiten overgenomen, maar nergens integraal, terwijl in Maastricht alleen nog maar een verwaterde versie van het oorspronkelijke ideaal overbleef. Of is misschien – dat had nu in een slotbeschouwing aangekaart kunnen worden – de invoering van de bachelor/master-structuur de redding geweest van de Maastrichtse onderwijsfilosofie? In de breed opgezet bachelorstudie ligt de nadruk zo zeer op steeds maar weer nieuwe inleidingen, dat van een systematische opbouw van een vak geen sprake meer kan zijn, dat voor handboekstudie steeds minder ruimte is en dat alles op thematische en daardoor ook op probleemgestuurde manier aangeboden moet worden. Voor wie geïnteresseerd is in de actuele ontwikkelingen in het universitaire onderwijs in Nederland is het dus zeker de moeite waard dit boek nog even bij de hand te houden.
Klaas van Berkel – Rijksuniversiteit Groningen
Sandra Cordier, De botten van de Borinage. De Iguanodons van Bernissart van 125 miljoen voor Christus tot vandaag (Antwerpen: Vrijdag, 2017) 183 pp., ill., ISBN 9789460014871. € 22,50.
Deze geschiedenis van de Iguanodons van Bernissart vertelt vooral een persoonlijk verhaal over een fascinatie die uitgroeide tot een onderzoek. En dat is een bijzonder welkome vertelling. De ruim dertig (vaak complete) skeletten van de dinosauriër Iguanodon bernissartensis werden in 1878 in een kolenmijn vlakbij de Franse grens gevonden. Ondanks het evidente belang van de vondst voor zowel de Belgische wetenschap als de internationale paleontologie, zijn ze in de geschiedschrijving wat stiefmoederlijk behandeld. Typerend is de historische inleiding in een onlangs verschenen bundel over deze dieren en hun leefomgeving – een tekst die in grote lijnen onveranderd is overgenomen uit (veel) eerder werk.1 Er valt zelfs een goed argument te maken dat dit boek het eerste is dat de geschiedenis van de Belgische Iguanodons met enige diepgang behandelt en gelukkig is het sterkste punt van Cordiers boek juist zijn oorspronkelijkheid – niet in de laatste plaats omdat het net zozeer over Cordiers speurtocht gaat als over het onderwerp daarvan. Daarbij combineert ze paleontologie en geschiedenis in een vijftal grofweg chronologische autobiografische ‘luiken’.
Het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, dat de Iguanodon-fossielen zelf beheert en tentoonstelt in zijn museum, moet het bij Cordier behoorlijk ontgelden. Een belangrijk deel van het boek handelt over de manier waarop directeur Edouard Dupont de wetenschappelijke discussie rond de skeletten monopoliseerde en erin slaagde om de preparateur van de skeletten, Louis de Pauw, de vergetelheid in te duwen. In zekere zin vormt Cordiers werk een eerherstel voor De Pauw, die dankzij de invloed van Dupont, maar ook de prominente positie van zijn wetenschappelijke collega’s Louis Dollo en Paul van Beneden, naar de achtergrond verdween.
Zoals velen die het hebben benaderd kunnen bevestigen, is het museum tegenwoordig niet veel toegankelijker dan in Duponts tijd: Cordier verhaalt over haar frustraties bij het leggen van contact en het verzamelen van gegevens; een groot deel van de archieven lijkt zelfs in een moment van onachtzaamheid vernietigd te zijn. Ze richt zich op een aantal kwesties in de interpretatie van de dinosauriërresten en de context waarin ze gevonden werden. Vooral de geschiedenis van de doorsnedetekening van de mijn wordt uitgebreid onder de loep genomen, waarbij Cordier Dupont regelrecht – overigens terecht – beschuldigt van het vervalsen van een tekening om zijn interpretaties te rechtvaardigen.
Dat alles leidt tot een goed leesbare, geëngageerd geschreven tekst die in veel gevallen nieuw (historisch) licht werpt op een ontdekking die voor de Belgische paleontologie, maar ook voor de vorming van de Belgische identiteit, belangrijke repercussies had. De autobiografische ‘gimmick’ werkt in grote lijnen: Cordiers enthousiasme is aanstekelijk en waar ze claims maakt, zijn die doorgaans goed beargumenteerd en gedocumenteerd. De toevoeging van allerlei uitingen van populaire cultuur zoals liederen en gedichten benadrukt bovendien de impact van de vondsten in de Belgische maatschappij.
Maar haar benadering kent ook nadelen. Het meest in het oog springende is dat de centrale plaats van haar zoektocht het verhaal van de Iguanodons zelf nogal gefragmenteerd maakt. Nu is het natuurlijk prima mogelijk om alternatieven voor een puur chronologische benadering te bedenken, maar in de ‘luiken’ waarin Cordier haar verhaal structureert worden geregeld thema’s aan de orde gesteld die je een ‘luik’ of twee eerder al had willen weten. Belangrijke details willen daarbij wel eens ondersneeuwen. Ik moest echt zoeken om te ontdekken wanneer de eerste onderzoekers concludeerden dat ze met de (tot dan toe slechts van fragmenten bekende) dinosauriër Iguanodon te maken hadden. Dat is nogal een ontdekking geweest, maar Cordier schampt er zeer kort overheen.
Een tweede probleem ligt bij de bronnenkritiek. Cordier vertoont de neiging om haar oordeel te laten afhangen van de vraag of een protagonist al dan niet haar sympathie heeft. Het Belgisch Instituut en vooral directeur Dupont kunnen weinig goeds doen; maar de apologie waarmee een volgende directeur, Gustave Gilson, en een van diens medewerkers zich konden schoonwassen van de smet van collaboratie na de Eerste Wereldoorlog (bij gebrek aan kritische vragen of een tegengeluid) wordt zonder al te veel discussie geaccepteerd.
Ondanks die kanttekeningen is Cordiers boek verplichte kost voor een ieder die serieus in deze episode van de paleontologie en de Belgische wetenschap geïnteresseerd is. Bovendien lijkt het erop dat Cordiers boek een voorbode is van verder onderzoek naar de fascinerende geschiedenis van de Iguanodons van Bernissart. Onlangs verschenen twee masterscripties (een aan de VU Brussel, een andere aan Universiteit Gent), waarvan tenminste één wordt uitgebreid tot een proefschrift. Mijn verwachting is dat wanneer het verhaal van de Iguanodons grondiger ontsloten en geduid is, Cordiers boek nog meer op zijn plaats zal vallen dan nu het geval is.
Ilja Nieuwland – Huygens ING
Cees Willemsen, Aeterna Veritas. Studentenvereniging Veritas tussen Rome en Utrecht, 1889–2014 (Utrecht: Uitgeverij Stichting De Plantage, 2018) 605 pp., ISBN 9789077030417. € 45.
In 1889 namen enkele Utrechtse studenten een gedurfd initiatief: zij richtten een ‘leesvereeniging’ voor katholieke studenten op, het latere Veritas. Studeren was tot ver in de negentiende eeuw vooral een zaak van de elite en ook de studenten van katholieken huize werden doorgaans lid van het liberale corps – waartoe diende dan de oprichting van een exclusief katholiek leesgezelschap?
Ondanks een moeizame start groeide het clubje in de loop van de tijd uit tot een grote, op een gegeven moment zelfs de grootste, studentengezelligheidsvereniging in Utrecht. In 2014 namen enkele reünisten het initiatief tot de uitgave van een wetenschappelijke monografie van het Collegium Studiosorum Veritas. Historicus Cees Willemsen – auteur van verschillende jubileumboeken – zelf van katholieken huize, maar tijdens zijn studietijd in Nijmegen actief lid van de CPN, heeft de rijke geschiedenis van 125 jaar katholiek verenigingsleven in Utrecht te boek gesteld. Daarbij heeft de auteur niet alleen gebruik gemaakt van het archief van Veritas, archieven van andere katholieke studentenverenigingen en verschillende studentenbladen, maar hij heeft daarnaast ook een 25-tal gesprekken gevoerd met oud-leden. Het resultaat is een vuistdik, maar prachtig boek dat een zeer waardevolle bijdrage levert aan de (Utrechtse) universiteitsgeschiedenis.
Na een voorgeschiedenis van de katholieke emancipatie en het herstel in 1853 van de bisschoppelijke hiërarchie door Paus Pius IX in Nederland met de aanstelling van een aartsbisschop in Utrecht (tot dan het centrum van de protestantse orthodoxie), volgt een beschrijving van het prille begin van Veritas. De nieuwe ‘leesvereniging’ voorzag in een behoefte van katholieke studenten aan filosofische scholing. Zij wilden zich kunnen verweren tegen het aan de universiteit uitgedragen filosofische materialisme en darwinisme. Verschillende prominente katholieken gaven lezingen voor Veritas, onder wie priester en staatsman Herman Schaepman, Andreas Jansen, verbonden aan het grootseminarie Rijsenburg en geestelijk adviseur van Veritas. Maar ook de Dominicaan Vincentius de Groot, sinds 1894 hoogleraar thomistische wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam, die de katholieke studenten het thomisme aanreikte als uitweg tussen de verlammende tegenstelling tussen geloof en wetenschap. Bij de beschrijving hiervan gaat Willemsen niet alleen in op de betekenis van deze sprekers voor de vereniging en het ontstaan van een katholieke intelligentsia, maar geeft hij ook uitgebreide biografische schetsen van deze belangrijke katholieken en hun denken. Daarmee plaatst de auteur de ontwikkeling van de nieuwe vereniging overtuigend in een historische context, al halen deze ‘uitstapjes’ soms wel wat de vaart uit het verhaal over Veritas zelf.
Erg levendig was het verenigingsleven van Veritas in het begin niet. Dat had alles te maken met de dominantie van de katholieke corpsleden. Deze studenten waren weliswaar lid geworden van het nieuwe katholieke leesgezelschap en bekleedden ook bestuurlijke functies, maar zij wilden beslist lid blijven van het corps. Veritas mocht zich vooral niet profileren als gezelligheidsvereniging, dat (in de negentiende eeuw verworven) recht moest voorbehouden blijven aan het corps. Het toenemende aantal katholieke studenten uit de middenstand zag dit heel anders. Zij hadden van huis uit geen voeling met het corps, kenden de mores niet en bovendien ontbrak het hen aan geldelijke middelen om lid te worden van het elitaire corps. Zij wensten juist wél gezelligheid te vinden bij Veritas. Waarom zou Veritas niet mogen uitgroeien tot een volwaardige gezelligheidsvereniging?
Willemsen laat in de eerste hoofdstukken heel duidelijk zien hoe deze twistappel tot in de jaren dertig Veritas verdeelde. Pas na veel discussie kwam er ruimte voor meer mores (een eigen vaandel, bestuurslinten et cetera). In de jaren twintig verzetten deze corpsgezinde katholieke studenten, die Veritas slechts zagen als bakermat voor hun apologetische missie, zich tegen de aankoop van een sociëteit – dat was te onstudentikoos, te burgerlijk, te maatschappelijk, te meer omdat vanwege het gemengd lidmaatschap van Veritas (sinds 1903) de sociëteit ook open zou moeten staan voor vrouwelijke leden. Naast deze corpsgezinde studenten herbergde Veritas ook allerlei radicale sociaal-religieuze minderheden (waaronder de Heemvaartbeweging en De Gilden, die zelfs fascistische trekjes vertoonden). In 1931 volgde een revolutie: een sociaal-religieuze minderheid keerde zich tegen het bestuur dat nog steeds het gecombineerd lidmaatschap met het corps voorstond. In datzelfde jaar volgde de oprichting van een eigen blad, Vox Veritatis en in 1933 de aankoop van een eigen sociëteit (het Eigen Huis) aan de Kromme Nieuwegracht 54. Veritas groeide uit tot een volwaardige gezelligheidsvereniging (al volgde een officiële erkenning pas na de Tweede Wereldoorlog). Het gouden lustrum in 1939 werd groots gevierd met jubileumlezingen voor de gehele academische gemeenschap en een tentoonstelling over de geschiedenis van Veritas. De Veritijnen werden op het stadhuis door de burgemeester en wethouders ontvangen en het carillon van de Domtoren speelde tijdens de jubileumdagen elk vol uur het Veritaslied.
Na de Tweede Wereldoorlog werden de verschillende Utrechtse studentenverenigingen weer geopend. Ook Veritas keerde terug naar het Eigen Huis. De door velen gewenste ‘doorbraak’ – al in de jaren dertig ook door enkele Veritijnen bepleit en gedurende de oorlog nagestreefd in de Utrechtse Studenten Contactgroep – bleef uit. Sterker nog, Veritas was ‘vastbesloten de eigen identiteit te bewaken’, zoals ook bleek uit het aanbieden van het beschermheerschap in 1946 aan aartsbisschop Jan de Jong. Dat streven legde Veritas bepaald geen windeieren. Eind jaren veertig telde Veritas zo’n achthonderd leden (het Corps ongeveer zeshonderd) en de groei zette door. Tegelijkertijd veranderde het karakter van Veritas. In 1949 wijzigde de vereniging haar naam van Katholieke Studenten Vereniging Veritas naar Collegium Studiosorum Veritas. Met andere woorden: Veritas was ‘van gemeenschap van katholieke studenten gegroeid naar een katholieke gemeenschap van studenten’. Die mentaliteitsverandering werd in belangrijke mate beïnvloed door de in die dagen populaire leer van de fenomenologie, in Utrecht onder meer onderwezen door de tot het katholicisme bekeerde hoogleraar Frits Buytendijk. De katholieke studenten volgden colleges bij Buytendijk of cursussen filosofie en theologie bij de augustijnen Nico Luypen en Kees Kwant en maakten zo kennis met ‘een minder dogmatisch, meer open, vragende houding’ ten aanzien van het geloof. Dit was – zo brengt Willemsen boeiend in beeld – van groot belang voor de modernisering van de katholieke wereldbeschouwing.
Deze mentaliteitsverandering leidde echter wel tot een identiteitscrisis van de katholieke student. In Vox Veritatis verschenen stukken waarin studenten hun moeite aan de orde stelden met ‘de scheiding tussen profaan en sacraal, tussen kerk en werkelijk’. Zij vonden houvast bij Friedrich Nietschze en Menno ter Braak met zijn ‘Christen zonder christendom’. In 1965 weigerde Veritas nog langer een moderator te accepteren (die werd sinds 1915 door de aartsbisschop aan de vereniging toegewezen). Veritas kwam los te staan van Rome. Aan de groei van de vereniging veranderde het niets. In 1967 werd zelfs besloten tot de aanschaf van het stadskasteel Oudaen – om alle Veritijnen weer onder één dak te brengen. Dat werd een flop, mede door de stagnerende groei van het ledenaantal in de jaren zeventig. De komst van de Studenten Vakbeweging (SVB), opgericht in Nijmegen in 1963 om de belangen van de groeiende groep ‘nihilisten’ te vertegenwoordigen, bracht veel roering in de studentenmaatschappij. Idealen als de ‘student als arbeider’ en het streven van studenten naar (wereld)hervormingen leidden ertoe dat de traditionele studentenverengingen ‘leegliepen’ of zoals in het geval van Veritas het ledenaantal stagneerde. In 1969 stelde Veritas haar deuren open voor alle jongeren en werd een soort jongerencentrum – een trend in die jaren.
Maar ook deze beweging was van voorbijgaande aard. In de jaren zeventig volgde een reactie naar meer ‘beslotenheid’. Vanaf de jaren tachtig groeide Veritas weer (evenals de overige traditionele verenigingen). De vereniging sprak aan – ook zonder een evidente katholieke identiteit, misschien vanwege de ‘roomse’ gezelligheid en saamhorigheid. In de laatste hoofdstukken laat Willemsen aan de hand van het beleid van opeenvolgende besturen (vanaf de jaren tachtig namen ook vrouwen zitting in het bestuur) zien hoe de vereniging worstelde met de enorme groei en de daarmee samenhangende versplintering. De vormingsidealen van de jaren zeventig maakten plaats voor individualisering en zelfontplooiing. Veritas werd corporaler: losse kleding maakte plaats voor jasje-dasje, jaarclubs en disputen profileerden zich met eigen kleding. Typerend voor deze cultuurverandering waren de (te) extreme ontgroeningen en de nadruk op ‘de ongelijkheid tussen de aankomende en gearriveerde leden’ (van oorsprong een corporaal element). De huidige student moest zich onderscheiden en dat kon door lid te worden van een gezelligheidsvereniging. Willemsen laat zien dat het lidmaatschap van een gezelligheidsvereniging in Nederland in belangrijke mate de positie op de maatschappelijke ladder bepaalt (een rekruteringssysteem dat volgens de auteur afwijkt van de VS of Engeland, waar de ‘public schools’ en ‘Oxbridge’ bepalend zijn). Lidmaatschap van Veritas is kortom van toegevoegde waarde voor studenten ‘bij hun loopbaan op weg naar de top’. De lezer begrijpt dat hiermee niet meer de katholieke top wordt bedoeld, maar de nationale (liberale) elite.
Het is begrijpelijk dat na deze conclusie Willemsen de huidige Veritijn graag de oorspronkelijke katholieke identiteit van Veritas in herinnering wil brengen. De band met Rome was zeker niet zaligmakend, maar ‘het katholicisme gaf te denken, inspireerde niet alleen tot emancipatie, maar ook tot solidariteit en het nemen van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Vanuit hun religieuze inspiratie hadden Veritijnen weet van morele dilemma’s, voerden ze ethische en politieke debatten, die richting gaven aan hun ideeën over de inrichting van de maatschappij’. Een terugkeer is natuurlijk niet mogelijk, maar een kritische herinnering aan deze traditie zou volgens de auteur zeer nuttig kunnen zijn. Behalve een waardevol gedenkboek, is deze uitgebreide cultuurstudie ook een rijke bron voor iedere (universiteits)historicus die zich bezighoudt met de geschiedenis van de moderne universiteit en de emancipatie van de katholieken in Nederland.
Annelies Noordhof-Hoorn – Rijksuniversiteit Groningen
Leen Dorsman, Hylke Faber en Pieter Stolk (red.), De Utrechtse student. 1945 tot nu (Amsterdam: DmD Works, 2018) 364 pp., ill., index, ISBN 9789082474015. € 38,90.
Voor een pas afgestudeerde Utrechtse student zoals ik is de bundel De Utrechtse student een feest der herkenning. Met de vele anekdotes en bovenal het rijke aanbod aan illustraties wordt het Utrechtse studentenleven treffend tot leven gebracht. De auteurs streven ernaar om de ontwikkelingen in het studentenleven in Utrecht te beschrijven. In het voorwoord wijzen zij op het hiaat in de universitaire geschiedenis omtrent de ontwikkelingen in het Utrechtse studentenleven na de Tweede Wereldoorlog. Het boek moet dan ook gelezen worden als eerste aanzet om dit gemis weg te nemen. Dit doet het door middel van acht thematische hoofdstukken, die ieder een ander aspect van de studententijd belichten.
In het eerste hoofdstuk geeft Armand Heijnen – die eerder boeken schreef over onder andere het Academiegebouw en de Botanische Tuinen in Utrecht – een bondige historie van het studentenleven tussen 1636 en 1945. Dit hoofdstuk geeft de benodigde historische achtergrondkennis en een duidelijk beeld van het studentenleven aan het einde van de Tweede Wereldoorlog.
Daarna geeft de Utrechtse hoogleraar universiteitsgeschiedenis Leen Dorsman een samenvatting van de ontwikkelingen in het universitaire onderwijs en de dagelijkse praktijk van studeren vanaf de Tweede Wereldoorlog tot het heden. Hij concludeert dat in deze periode de Universiteit Utrecht zich meer en meer om de individuele student is gaan bekommeren.
Het derde hoofdstuk behandelt een van de belangrijkste aspecten van het studentenleven: op kamers gaan. Architectuurhistorici Arien Heering en Bettina van Santen nemen dit voor hun rekening. Zij beschrijven de grote verandering van wonen bij hospita’s naar moderne woningen van de Stichting Studenten Huisvesting (SSH). Het is erg intrigerend om te lezen hoe de verschillende panden tot stand zijn gekomen, zoals het complex De Warande in Zeist, waar mijn ouders tot de eerste bewoners behoorden. Bij mijn eigen studentencomplex op De Uithof was ‘ontmoeten’ blijkbaar de centrale ontwerpgedachte.
Na de geschiedenis van de studentenwoningen toont Wouter Marchand – die promoveerde op een onderzoek naar studiebeurzen in Nederland – in hoofdstuk vier de veranderingen in de studentenpopulatie en in hoofdstuk vijf de veranderingen in de studiefinanciering in Nederland aan. Wat opvalt is de enorme groei van de studentenaantallen en de problemen met de kosten die daarmee gepaard gaan. Dit leidde bijvoorbeeld tot het afschaffen van de basisbeurs in 2015, waar ik zelf ook mee te maken heb gehad.
Om de hoge kosten van studeren te drukken hebben en hadden studenten bijbanen. Daarover schrijft sociaal en economisch historicus Ruben Schalk in hoofdstuk zes. Hij toont aan hoe de werkstudent zich heeft ontwikkeld van een noodzakelijk kwaad naar de normaalste zaak van de wereld.
In hoofdstuk zeven beschrijft Michiel Hegener – onder andere journalist en reünist van het Utrechtsch Studenten Corps – de verenigingen, misschien wel het bekendste aspect van het studentenleven. In het hoofdstuk worden de veranderende rol en de status van de verscheidene gezelligheidsverenigingen, en de opkomst en de groei van studie- en sportverenigingen behandeld.
Het laatste hoofdstuk gaat over het politieke en maatschappelijke engagement van Utrechtse studenten. Annelies Noordhof-Hoorn, onderzoekster in universiteits- en studentengeschiedenis, illustreert hier de opkomst en ondergang van deze politieke en maatschappelijke betrokkenheid.
De verschillende hoofdstukken geven samen een goed beeld van de diverse aspecten van het studentenleven in Utrecht. Doordat elk van die kanten ook in historisch perspectief geplaatst wordt, laat het boek zien waarom het studentenleven haar huidige vorm heeft. Wel zou ik graag twee kritische kanttekeningen willen geven.
Een gevolg van de thematische indeling is dat het boek zichzelf in de verschillende hoofdstukken vaak herhaalt. Zo komt de conclusie van de commissie-Rutten – die in 1953 de psychische en financiële situatie van Nederlandse studenten in kaart bracht – op meerdere plaatsen terug, evenals de grote verschillen in de bereidheid tot activisme bij de Utrechtse studenten. Doordat het boek daarnaast geen concluderend hoofdstuk heeft, worden deze verschillende kanten van het studentenleven ook niet met elkaar verbonden en lijkt het soms alsof ze naast elkaar, in plaats van door elkaar heen, bestaan.
Sommige auteurs hebben de neiging in hun conclusie normatief te zijn. Zo eindigt Michiel Hegener in zijn hoofdstuk over de verenigingen met: ‘Aan de gezelligheidsverenigingen de taak om zich meer te profileren als een vereniging voor weliswaar vrolijke gezelligheid, maar die tegelijk van een groot nut is voor individu en maatschappij’ (264). Het is mij niet duidelijk waarom hier op die taak gewezen wordt. Het lijkt vooral een soort nostalgisch verlangen. Ook komt in meerdere hoofdstukken een soort teleurstelling in het matige activisme van de huidige generatie studenten naar voren.
Al met al geeft het boek de ontwikkelingen van verschillende aspecten van het studentenleven in Utrecht goed weer en slaagt het daarmee in zijn opzet. Het boek biedt een uitstekend overzicht van het Utrechtse studentenleven van 1945 tot nu: van de maatschappelijk betrokken studenten wonend bij een hospita tot de studenten van mijn generatie, met baan, studieschuld en kamer op de Uithof. Met al zijn illustraties is het zelfs voor diegenen die Utrecht (nog) niet kennen een mooi inkijkje in het leven van de Utrechtse student.
Nijs van Tuijl – Universiteit Utrecht
Geertje Dekkers, Waanwijze lasterbende. De geboorte van de wetenschap in acht ruzies (Houten: Uitgeverij Unieboek/Het Spectrum, 2018) 208 pp., ill., index, ISBN 9789000357468. € 19,90.
Dit is een heel knap gecomponeerd en bijzonder lezenswaardig boek. De wetenschapsjournaliste Geertje Dekkers, die ooit op een wetenschapshistorische scriptie is afgestudeerd, heeft de toen opgedane liefde voor het vak wetenschapsgeschiedenis nu vormgegeven in een boek over de Nederlandse wetenschapsontwikkeling in de zeventiende en vroege achttiende eeuw. In acht casussen – ruzies noemt Dekkers het zelf – behandelt ze uiteenlopende natuurwetenschappelijk thema’s die toen in het brandpunt van de aandacht stonden. Dat doet ze in een schrijfstijl die bewondering afdwingt. Haar journalistieke ervaring paart Dekkers echter aan een goede kennis van zaken. Elke ‘ruzie’ die ze behandelt, wordt uitgewerkt op basis van een grondige documentatie, maar wordt tevens gekoppeld aan bredere thema’s en verworven wetenschapshistorische inzichten. Op deze manier komen discussies aan de orde over het Copernicanisme, wetenschappelijke twijfel, de transformatie van de wiskunde, het atheïsme, de relatie tussen boeken-geleerdheid en praktische kennis, tussen waarneming en theorievorming, en dergelijke. In dit kader komen diverse bekende – merendeels in de Republiek werkzame – geleerden en onderzoekers aan de orde, zoals Simon Stevin, Josephus Justus Scaliger, René Descartes, Antoni van Leeuwenhoek of Willem Jacob ’s Gravesande, maar ook personen die slechts in kleinere kring naamsbekendheid genieten, zoals de Haagse rekenmeester Jan Jansz de Lange, de thee-dokter Cornelis Bontekoe, de uitgever-journalist Pieter Rabus of de Haarlemse apotheker Jan Trioen. Ieder hoofdstuk in Dekkers Waanwijze lasterbende laat zich heel goed afzonderlijk lezen, al zorgt Dekkers er wel voor dat – waar zinvol – naar andere hoofdstukken wordt door- of terugverwezen.
In een afsluitend nawoord ‘Over wat bleef en wat veranderde’ resumeert Dekkers zelf het bijzondere van de door haar beschreven periode in de wetenschapsontwikkeling: sinds het begin van de zeventiende eeuw was enerzijds het gezag van de klassieken enorm afgekalfd en was men in algemene zin heel anders naar de natuur gaan kijken. Daarbij waren het experiment, de waarneming en de wiskunde integrale onderdelen van natuurstudie geworden. Maar anderzijds was er ook het nodige bij het oude gebleven, zo was bijvoorbeeld de rol van magisch denken nog lang niet uitgespeeld en bleef het Christendom nog lang een bron van inspiratie voor natuuronderzoek.
Kortom, in dit boek maakt Dekkers prachtig zichtbaar hoezeer wetenschap mensenwerk is en dat interne wetenschappelijke factoren en externe maatschappelijke invloeden daarbij een rol spelen. Bovendien wordt mooi geïllustreerd dat wetenschappelijke discussies soms tot op het scherpst van de snede worden uitgevochten. Het boek is een aanrader voor iedereen die zich interesseert voor de vroegmoderne wetenschap. En hoewel het boek is geschreven voor een algemeen publiek, zal menige professionele wetenschapshistoricus juist door de grondige documentatie in het notenapparaat in dit boek het nodige van zijn of haar gading kunnen vinden. Zelf zie ik uit naar een vervolg, want Dekkers heeft in mijn ogen met de hier gepresenteerde hoofdstukken echt pareltjes geschreven. Het zou jammer zijn als het hierbij blijft.
Huib Zuidervaart – Huygens ING